Lees verder
Johan Vereycken

In deze bijdrage worden de mogelijke gevolgen van de openbaarmaking van de rorschachtest op de website Wikipedia belicht. De auteur – een voorstander van het gebruik van de test – meent dat de zwaarste klappen voor het forensisch en expertiseonderzoek zullen zijn.

In de zomermaanden haalden psychologen het wereldnieuws. The New York Times berichtte op de voorpagina dat de tien rorschachplaten en de meest voorkomende antwoorden op de test voortaan op de veel bezochte website Wikipedia te vinden waren (Cohen, 2009). Het nieuws werd snel opgepikt door andere media waarna de rorschachplaten bovenaan het Wikipedia-artikel belandden.
Wat bezielt een 29-jarige Canadese spoedarts om de rorschachtest op de straatstenen te gooien? Gepikeerd door een internetdiscussie over de aanwezigheid van één rorschachplaat bij het Wikipedia-artikel, plaatste Dr James Heilman dan maar de tien platen op de website. Voor de informatie over de populaire antwoorden zou hij niet verantwoordelijk geweest zijn. Heilmans initiatief past onmiskenbaar in de Wikipedia-filosofie dat er geen informatietaboes mogen bestaan. Maar blijkbaar heeft de spoedarts ook nog een eitje te pellen met psychologen. In interviews – te lezen via Google – kant hij zich tegen psychologen die een discussie over de waarde van psychologische tests liefst achter gesloten deuren willen voeren.
Heilman is zich met zijn opmerkelijke demarche van geen kwaad bewust en verwijst naar de bekende Snellen-oogtest die onder andere wordt aangewend om de rijvaardigheid te beoordelen en eveneens te vinden is op internet. Daar heeft zijn vader dan ook dankbaar gebruik van gemaakt om de keuringsarts te misleiden. Inmiddels moet de spoedarts zich wel verantwoorden voor zijn deontologische kamer want enkele misnoegde psychologen hebben een klacht tegen hem neergelegd. Dr Heilman laat zich daar niet door intimideren. Het verwijderen van de rorschachplaten op Wikipedia komt voor hem neer op de pogingen van de Chinese regering om de informatiestroom over de slachting op het Plein van de Hemelse Vrede te controleren.
Dr Heilman mag zich gelukkig prijzen dat hij geen psycholoog is. De deontologische code verbiedt psychologen om testmateriaal vrij te geven aangezien instrumenten auteursrechtelijk beschermd zijn en door deze publiciteit onbruikbaar worden (Algemene Standaard Testgebruik nip, 2004). Verder is het maatschappelijk belang niet gediend met de openbaarmaking van psychologische tests. Effectieve diagnostische tools zijn immers maar in beperkte mate beschikbaar en vervangtests zijn niet in een handomdraai geproduceerd. De ontwikkeling van psychometrisch verantwoorde instrumenten vergt veel kosten en moeite zodat de belangen van ontwikkelaars en testuitgevers in het gedrang komen wanneer testmateriaal wordt vrijgegeven. Dat laatste geldt niet meer voor de rorschachtest waarvan de auteursrechtelijke bescherming na negentig jaar is weggevallen.
In de psychologenwereld wordt uiteenlopend gereageerd op de openbaarmaking van de rorschachtest. Reacties die volgens Lilienfeld (2009) een soort van rorschachtest op zich vormen, want ze verraden de instelling van de betrokkene tegenover de omstreden test. We zien dan ook eenzelfde schisma als toen Shaffer et al. (1999) aan het licht brachten dat sommige personen bij gebruik van de rorschachtest ten onrechte als pathologisch werden beschouwd. Ook die merkwaardige vaststelling kreeg veel ruchtbaarheid nadat The New York Times hierover berichtte.
Bij psychodiagnostici en psychometrici kwam de mededeling extra hard aan omdat men ervan uitging dat het Comprehensive System (cs) van Exner (1997; 2003) een solide empirische en psychometrische basis had gelegd onder deze controversiële projectieve test. Met dit systeem verloopt de afname, scoring en interpretatie van de test op een gestandaardiseerde wijze. Exner (1997; 2003) verzamelde ook uitgebreide normgegevens en data over de betrouwbaarheid en validiteit van het cs. Maar Lilienfeld, Wood en Garb (2000) waren niet onder de indruk van de gepresenteerde psychometrische data. Ze wezen erop dat de betrouwbaarheid in de klinische praktijk te wensen overlaat en dat de onderzoeksresultaten over de validiteit van het cs inconsistent of ronduit negatief waren. Slechts voor enkele onderdelen van het cs bestond er overtuigend validiteitsbewijs. Een bikkelhard oordeel dat gevolgd werd door een reeks negatieve artikelen in vaktijdschriften waarin een moratorium op het gebruik van de test in de klinische en forensische praktijk werd bepleit. In de populaire wetenschapspers verschenen er op de koop toe spraakmakende artikelen over ‘Wasted Ink’, bijvoorbeeld in Scientific American (Lilienfeld et al., 2001). De toon was gezet. Het offensief culmineerde in het boek What’s Wrong with the Rorschach Test van Wood et al. (2003), oftewel de definitieve grafrede bij de rorschachtest.

Polemiek tussen voor- en tegenstanders
Doorwrochte meta-analysen brengen een genuanceerder beeld. Zo concluderen Hiller et al. (1999) dat de rorschachtest qua validiteit niet onderdoet voor de meest gebruikte persoonlijkheidstest, de mmpi. Overzichtsartikelen brengen aan het licht dat de critici vaak een eenzijdig beeld ophangen van de beschikbare onderzoeksdata over de rorschachtest: het positief validiteitsonderzoek blijft onderbelicht of onbesproken terwijl het negatief validiteitsonderzoek breed en kritiekloos wordt uitgemeten (Weiner, 2001a; Viglione & Hilsenroth, 2001; Hibbard, 2003). Shaffers onderzoek blijkt ook minder robuust dan eerst was aangenomen (Weiner, 2001b) maar ligt mede aan de basis van een grootschalig hernormeringsonderzoek van het cs. Ook wordt gewezen op de moeilijkheidsgraad van dergelijk normeringsonderzoek: goed opgeleide psychologen moeten de test afnemen en men moet er rekening mee houden dat normale personen zich soms inspannen om heel originele en fantasierijke antwoorden te geven waarmee ze in de pathologische zone van scoringssystemen kunnen belanden. Sommige auteurs worden echter moedeloos van deze polemiek over de rorschachtest. Masling (2002) bijvoorbeeld, dit gehakketak tussen voor- en tegenstanders meer dan beu, wijst er fijntjes op dat er nog andere waardevolle benaderingen van de rorschachtest bestaan dan het cs.
De critici zullen er geen traan om laten dat de test nu als een open boek op tafel ligt. Liever vandaag dan morgen zien ze de test uit het diagnostisch arsenaal verdwijnen omdat cliënten er volgens hen schade van kunnen ondervinden. Lilienfeld (2009), een belangrijke exponent van deze opvatting, ligt niet zozeer wakker van de gevolgen voor de rorschachtest maar vreest een precedentwerking. Wat als ook andere psychologische tests worden openbaar gemaakt?
Wie de serieuze reacties op internet doorneemt, vindt ook veel verontwaardiging of droefenis bij Amerikaanse psychologen. Ze zijn boos omdat een nuttig instrument onbruikbaar dreigt te worden wanneer cliënten thuis de goede antwoorden kunnen instuderen. Je kan het vergelijken met het vooraf bekendmaken van de antwoorden op de befaamde Scholastic Aptitude Test (sat), een toelatingsproef voor het hoger onderwijs in de vs. Andere psychologen zijn diep in het hart geraakt: alsof er graffiti op de Mona Lisa waren gespoten, getuigt Simons (2009). Jarenlang wetenschappelijk onderzoek wordt door dit Wikipedia-artikel op de helling gezet en clinici verliezen er een waardevol diagnostisch instrument mee.
Is dat laatste het geval? Is deze openbaarmaking rampzalig voor de rorschachtest?
Allereerst is het zinvol om een onderscheid te maken tussen psychologisch onderzoek in een hulpverleningscontext en onderzoek op verzoek van een externe opdrachtgever (selectie, expertisen, forensische diagnostiek). Vooral de forensische sector wordt op het eerste gezicht hard getroffen.
In de hulpverleningssituatie is de schade wellicht te overzien. De doorsneecliënt met psychische problemen heeft andere dingen aan het hoofd dan zich voor te bereiden op een psychologisch testonderzoek. Hij heeft ook niets te winnen bij een indicatiestelling op grond van gemanipuleerde testdata. Wanneer cliënten uit nieuwsgierigheid de rorschachplaten vooraf gaan bekijken, gaat er echter een cruciaal aspect van het onderzoek verloren. Ze komen dan immers niet terecht in een ongestructureerde testsituatie. Juist die verleende een belangrijke meerwaarde aan de rorschachtest, bijvoorbeeld om de borderline persoonlijkheidsorganisatie te herkennen die men gemakkelijk mist tijdens een klinisch interview (Kernberg, 1975). De rorschachtest helpt ook om de aard en de efficiëntie van de verdedigingsmechanismen te evalueren omdat de cliënt in een onbekende situatie zonder houvast verkeert. Dat werkt ontregelend en deze diffuse angst activeert de verdedigingsmechanismen die zowel in de antwoorden op de platen als in de spontane commentaren tot uiting kunnen komen (Lerner, 1991).

Een klap voor de forensische psychodiagnostiek
De meeste ggz-cliënten zullen niet de moeite nemen om in het vooruitzicht van een psychologisch testonderzoek Wikipedia te bezoeken. Maar cliënten die zelf geen vragende partij zijn voor een contact met de psycholoog, zijn juist heel sterk gemotiveerd voor ‘impression management’. Dat kan in beide richtingen gaan: ofwel om een geflatteerd beeld van zichzelf op te hangen en zwakheden te camoufleren (selectie, forensisch onderzoek) ofwel om bestaande gebreken nog wat meer in de verf te zetten of flagrant psychopathologie te veinzen (schadeclaims). In een forensische context kunnen verdachten of gedetineerden er een sport van maken om de testgegevens te manipuleren. Om die reden vegen Gacono en Meloy (1994) het gebruik van zelfrapportage- instrumenten in de forensische diagnostiek van tafel en baseren ze hun persoonlijkheidsdiagnostiek op de combinatie van de Psychopathie Check List-R van Hare (1991) en de rorschachtest. Diverse onderzoeken hebben aangetoond dat de rorschachtest goed bestand is tegen een sociale wenselijkheidsbias wanneer de inzet voor cliënten hoog is en dit in tegenstelling tot de mmpi (Ganellen, 1994; Grossman et al., 2002). Wanneer de benadering van het cs wordt gevolgd, beantwoordt de rorschachtest aan de Daubertcriteria die de toelaatbaarheid van wetenschappelijk bewijsmateriaal in de Amerikaanse rechtbanken bepalen (McCann, 1998). In de forensische sector is men dus wel degelijk bezorgd om de openbaarmaking van de rorschachtest. Verdachten en gedetineerden zullen ongetwijfeld gebruik maken van de informatie in het Wikipedia-artikel. Als ze dat al niet uit eigen beweging doen, zal hun raadsman hen daar op wijzen. Overdreven? In hun boek leggen Wood et al. (2003) omstandig uit hoe advocaten en rechters psychologen onderuit moeten halen in de rechtbank die de vermaledijde rorschachtest aanwenden.
Kan de psychologenwereld iets ondernemen tegen deze onthullingen? Sommigen menen dat het allemaal zo’n vaart niet zal lopen omdat de rorschach een veel te ingewikkeld instrument is en dat de tientallen variabelen van het cs onmogelijk te controleren zijn. De informatie van Wikipedia heeft slechts betrekking op enkele van de vele scoringsvariabelen. Dit relativerend standpunt verwijst ook naar de complexiteit van een protocolinterpretatie: een bepaalde scoringsvariabele ontleent haar betekenis immers aan de samenhang met andere scoringsvariabelen. Kennis van de onderlinge verbanden tussen de scoringsvariabelen verkrijgt men slechts na een grondige training en veel ervaring met de test.
Naar onze mening onderschat dit relativerend standpunt de gevolgen van voorkennis van de rorschachtest. Zoals reeds opgemerkt, verdwijnt daardoor grotendeels het ontregelend effect. Voorts staat op de website te lezen welke aspecten van belang zijn bij de interpretatie. Weliswaar raakt een leek bij deze uitleg gemakkelijk de draad kwijt, maar hij kan er toch uit afleiden welke kenmerken van de inktvlekken van belang zijn. Wie bovendien de populaire antwoorden van het Wikipedia-artikel instudeert, kan de interpretatie volledig naar zijn hand zetten omdat alle scoringsvariabelen hierdoor beïnvloed worden.

Hoe reageren?
De zaak op zijn beloop laten is dus geen optie wanneer men de rorschachtest gebruikt bij een psychologisch onderzoek voor externe opdrachtgevers.
De meest voor de hand liggende strategie is het zetten van juridische stappen. Nu de auteursrechtelijke bescherming van de test is opgeheven, lijkt deze weg op het eerste gezicht afgesloten. Toch bezint de Zwitserse uitgeverij Hogrefe ag zich hierover met het argument van economische schade. Ook de beroepsvereniging van psychologen kan juridische stappen ondernemen maar het is zeer de vraag of men de psychologen op één lijn zal kunnen krijgen gezien de controverse rond de test. Misschien kunnen ze toch de rangen sluiten vanwege het gevaar van een precedentwerking die de openbaarmaking van de rorschachtest oproept.
Met het volgen van de juridische piste gaat echter kostbare tijd verloren en de afloop is onzeker. Het ligt dan ook voor de hand dat de psycholoog die de rorschachtest vandaag de dag gebruikt, goed op de hoogte moet zijn van de publiek gemaakte informatie zodat protocollen die beïnvloed zijn door voorkennis onmiddellijk herkend worden. Daarnaast lijkt het me wenselijk dat de psychodiagnosticus bijzondere aandacht gaat besteden aan de werkrelatie met de cliënt om de kans te verminderen dat de cliënt informatie gaat zoeken op internet. Cliënten kunnen daartoe aangezet worden wanneer ze afstandelijk benaderd worden of onvoldoende informatie krijgen over het onderzoek. De wijze waarop Finn (2007) het psychologisch onderzoek opzet en reeds van bij de aanvang de cliënt tracht te motiveren voor dit onderzoek, levert hier veel inspiratie.
Daarvan worden echter weinig vruchten geplukt bij forensische cliënten die veel te winnen of te verliezen hebben bij een psychiatrische diagnose. In een forensische context of bij expertise- en selectiesituaties dient de psycholoog opnieuw het informatieoverwicht te krijgen. Dat kan door de cliënt die sterk gemotiveerd is om onderzoeksdata te manipuleren en over voorkennis beschikt, op het verkeerde been te zetten zoals nu reeds gebeurt met de afname van zogenaamde malingertests. Ze maken standaard deel uit van een testbatterij wanneer de kans op aggravatie of simulatie van cognitieve gebreken of psychiatrische ziektebeelden hoog is. Bijvoorbeeld bij cognitieve schadeclaims ligt de geschatte malingerprevalentie rond de 40% (Hardeman, 2006). Het zou onverstandig zijn om bij deze specifieke doelgroep geen onderzoek te doen naar het voorkomen van cognitief onderpresteren. Om die reden bevat de neuropsychologische testbatterij ook eenvoudige geheugentaken die authentieke patiënten met een hersenletsel voor weinig problemen stellen. Wie evenwel cognitieve deficits wil voorwenden, is geneigd om de cognitieve problemen te overdrijven en valt door de mand door een opvallend lage testscore. Gelijkaardige instrumenten zijn ook beschikbaar voor de detectie van geveinsde psychopathologie. Dergelijke vragenlijsten bevatten items over symptomen die bij echte psychiatrische patiënten zelden of nooit voorkomen. Ook hier trapt de simulant in de val door de symptomatologie te overdrijven.
In een forensische of expertisecontext wordt de rorschachtest doorgaans gebruikt om cliënten te ontmaskeren die de aanwezige psychopathologie willen verbergen. Zoals bij malingertests wordt het nu de bedoeling dat ze op het verkeerde been worden gezet zodat hun voorkennis onbruikbaar wordt. Er zijn wellicht ingenieuzere ingrepen te bedenken maar men zou alvast kunnen starten door hun enkele rorschachplaten aan te bieden die niet tot de standaardset behoren of door de volgorde van aanbieding van de platen te wijzigen.
Het loont beslist de moeite om werk te gaan maken van een parallelversie van de rorschachtest. Daarvan zijn er nu al voorbeelden in omloop zoals de Parisi-Pes die door Passalacqua en Pestana (2004) wordt beschreven in een Argentijns valideringsonderzoek. Deze parallelversie werd ontwikkeld omdat de bruikbaarheid van de traditionele rorschachtest verminderde door de grote verspreiding. Ook dienden sommige patiënten in een kort tijdsbestek opnieuw getest te worden zodat geheugeneffecten optraden. In het Argentijnse onderzoek wordt de frequentie van een aantal kernvariabelen van de rorschachtest en de parallelversie vergeleken. Deze eerste bevindingen zijn hoopgevend. Het is aangewezen om de constructie van een parallelversie van de rorschachtest niet langer uit te stellen omdat het effect van de andere strategieën onzeker of beperkt is. Uiteraard dienen dan strenge controles ingebouwd te worden om te verhinderen dat ook deze parallelversie een ongewenste verspreiding kent.

Conclusie
De openbaarmaking van de rorschachplaten en van de veel voorkomende antwoorden luidt geen doodvonnis in voor de test, maar reduceert onmiskenbaar de toepassingsmogelijkheden van het instrument. Vooral in de forensische setting en het expertiseonderzoek vallen de zwaarste klappen. Dat is bijzonder navrant omdat de rorschachtest juist op deze domeinen een meerwaarde had doordat zelfrapportage-instrumenten gemakkelijk gemanipuleerd kunnen worden.
Ook psychologen die geen voorstander zijn van het gebruik van de rorschachtest dienen te beseffen dat deze openbaarmaking de deur openzet voor gelijkaardige initiatieven. Het zijn juist de meest objectieve psychologische tests die op dat vlak het meest kwetsbaar zijn. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat de rorschachtest nu het slachtoffer wordt van openbaarmaking. Toen de standaardisatie in afname, scoring en interpretatie nog ver te zoeken was en elke psycholoog eigen accenten legde, had de openbaarmaking van de rorschachtest geen enkele zin.
Testuitgever en beroepsverenigingen slaan de handen best in elkaar om juridisch verhaal te halen. Academici kunnen zich hierbij aansluiten om twee redenen. Nimmer werden er in de lange geschiedenis van de rorschachtest zoveel inspanningen geleverd om het instrument psychometrisch te onderbouwen. De onthullingen over de rorschachtest zetten ook het uitgebreide onderzoekswerk – het gaat hier om vele duizenden publicaties – op de helling. In afwachting dienen we ons te behelpen en wordt de taak van de psycholoog die de rorschachtest gebruikt er beslist niet eenvoudiger op.

Dr. J. Vereycken is klinisch psycholoog en psychotherapeut. Hij doceert projectieve technieken aan de kuleuven en forensische psychodiagnostiek aan katho-Kortrijk. Hij is ook hoofdredacteur van het Tijdschrift Klinische Psychologie. E-mailadres: johan.vereycken@psy.kuleuven.be.

Literatuur

  • Nederlands Instituut van Psychologen (2004). Algemene Standaard Testgebruik nip. Amsterdam: nip.
  • Cohen, N. (2009, July 29). A Rorschach cheat sheet on Wikipedia? The New York Times.
  • Exner, J. (1997; 2003). The Rorschach. A Comprehensive System. Vol 1. Basic Foundations and Principles of Interpretation (4th ed.). Hoboken, nj: Wiley & Sons.
  • Finn, S. (2007). In Our Clients’ shoes. Theory and Techniques of Therapeutic Assessment. London/Mahway, nj: Lawrence Erlbaum Associates.
  • Gacono, C. & Meloy, J. (1994). The Rorschach Assessment of Aggressive and Psychopathic Personalities. Hillsdale, nj: Erlbaum.
  • Ganellen, R. (1994). Attempting to conceal psychological disturbance: mmpi defensive response sets and the Rorschach. Journal of Personality Assessment, 63, 423-437.
  • Grossman, L., Wasyliw, O., Benn, A. & Gyoerkoe, K. (2002). Can sex offenders who minimize on the mmpi conceal psychopathology on the Rorschach? Journal of Personality Assessment, 78, 484-501.
  • Hardeman, C. (2006). Malingeren in de neuropsychologie: ontwikkeling en interpretatie van tests voor het detecteren ven een suboptimale inzet. Neuropraxis, 4, 101-108.
  • Hare, R. (1991). Manual for the Revised Psychopathy Checklist. Toronto: Multihealth Systems.
  • Hibbard, S. (2003). A critique of Liliefeld et al.’s (2000) ‘The scientific status of projective techniques’. Journal of Personality Assesment, 80, 260-271.
  • Hiller, J., Rosenthal, R., Bornstein, R., Berry, D. & Brunnel-Neuleib, S. (1999). A comparative meta-analysis of Rorschach and mmpi validity. Psychological Assessment, 11, 278-296.
  • Kernberg, O. (1975). Borderline conditions and pathological narcissism. New York: Jason Aronson Inc.
  • Lerner, P. (1991). Psychoanalytic Theory and the Rorschach. Hillsdale, nj/London: The Analytic Press.
  • Lilienfeld, S., Wood, J. & Garb, H. (2000). The scientific status of projective techniques. Psychological Science in the Public Interest, 1, 27-66.
  • Lilienfeld, S., Wood, J. & Garb, H. (2001, May). What’s wrong with this picture? Scientific American, 73-79.
  • Lilienfeld, S. (2009, August 3). The Rorschach-Wikipedia kerfuffle continues. Psychology Today.
  • Masling, (2002). How do I score thee? Let me count the ways. Or some different methods of categorizing Rorschach responses. Journal of Personality Assessment, 79, 399-421.
  • McCann, J. (1998). Defending the Rorschach in court: an analysis of admissibility using legal and professional standards. Journal of Personality Assessment, 70, 125-144.
  • Passalacqua, A. & Pestana, L. (2004). Comparison between the original rorschach plates and the Parisi-Pes parallel series in Argentina. Rorschachiana, 26, 26-44
  • Shaffer, T., Erdberg, P. & Haroian, J. (1999). Current nonpatient data for the Rorschach, wais-r, and mmpi-2. Journal of Personality Assessment, 73, 305-316
  • Viglione, D. & Hilsenroth, M. (2001). The Rorschach. Facts, fictions, and future. Psychological Assessment, 13, 452- 471.
  • Weiner, I. (2001a). Advancing the science of psychological assessment. The Rorschach inktblot method as exemplar. Psychological Assessment, 13, 423-432.
  • Weiner, I. (2001b) Considerations in collecting Rorschach reference data. Journal of Personality Assessment, 77, 122-127.
  • Wood, J., Nezworski, M., Lilienfeld, S. & Garb, H. (2003). What’s Wrong with the Rorschach. San Francisco: Wiley & Sons.