Introductie
Tussen de 11% en 37% van de Nederlandse jongeren groeit op met een chronisch lichamelijk ziek, psychisch ziek of verslaafd gezinslid (Anthonio et al., 2016; De Boer, Oudijk & Tielen, 2012). Enerzijds brengt het opgroeien met een chronisch ziek gezinslid positieve aspecten met zich mee voor jongeren, waaronder voldoening door het vervullen van zorgtaken (Leijdesdor? et al., 2017; Sieh et al., 2010) en het leren begrijpen en accepteren van de gevoelens van de zieke (East, 2010). Anderzijds lijken deze jongeren een vergrote kans op probleemgedrag te hebben (De Roos, De Boer & Bot, 2017).
Probleemgedrag kan zowel internaliserend als externaliserend van aard zijn. (Sub)klinische internaliserende problemen zijn naar binnen gericht. Voorbeelden hiervan zijn depressie, teruggetrokkenheid, somatische klachten en angst (Jenson, Harward & Bowen, 2011; Sieh et al., 2010). (Sub-)klinische externaliserende problemen zijn naar buiten gericht en omvatten onder meer ongehoorzaamheid, stelen, impulsief gedrag, agressie, gedragsproblemen en liegen (Jenson et al., 2011; De Roos et al., 2017; Sieh et al., 2010).
Probleemgedrag bij jongeren met een lichamelijk ziek, psychisch ziek of verslaafd gezinslid
De ziektecategorie van het gezinslid lijkt een grote impact te hebben op de mate waarin het functioneren van jongeren belemmerd wordt (Armistead, Klein & Forehand, 1995; Meijer et al., 2008; Visser-Meily et al., 2005b), hoewel niet duidelijk is wat de verschillen precies zijn.
Zo kunnen jongeren die opgroeien met een lichamelijk ziek gezinslid psychologische druk ervaren – bijvoorbeeld door angst en onzekerheid over de ziekte van het gezinslid of verdriet over de pijn en beperkingen van het gezinslid (De Roos et al., 2017). Jongeren met een psychisch ziek gezinslid hebben een grotere kans om pessimistischer te zijn over hun eigen gezondheid – hetgeen kan resulteren in meer depres- sieve en angstige gevoelens, meer conflictgedrag en een verminderd psychosociaal functioneren, vergeleken met leeftijdsgenoten zonder ziek gezinslid (De Roos et al., 2017; Houck, Rodrigue & Lobato, 2007; Leijdesdorff et al., 2017; Sieh et al., 2012).
De mate van de problemen hangt onder meer af van de hoeveelheid zorg die het gezinslid nodig heeft (East, 2010), alsook de mate van isolement en verantwoordelijkheidsgevoel bij jongeren (Sieh, 2012). Verslaving en psychische ziekten kunnen leiden tot externaliserend probleemgedrag bij gezinsleden, zoals delinquentie en agressie (Jenson et al., 2011).
Jongeren met een psychisch ziek gezinslid zijn vaker pessimistischer over hun gezondheid dan jongeren met gezonde gezinsleden
Assertiviteit bij jongeren met een ziek gezinslid
Het hebben van een ziek gezinslid leidt niet bij alle jongeren tot problemen (Drost et al., 2016). Een belangrijke factor in het voorkomen van stress en probleemgedrag lijkt assertiviteit te zijn (Sieh, 2012).
Assertieve jongeren gebruiken copingstrategieën om toekomstige problemen te voorkomen (Hosman, Van Doesum & Van Santfoort, 2009) en kunnen ‘terugveren’ uit moeilijke situaties (Gehrmann & Sumargo, 2009). Dit betekent dat de jongere manieren weet om met de moeilijkheden van het dagelijks leven om te gaan (Drost et al., 2016). Assertieve jongeren zijn zich bewust van de ziekte van het gezinslid, kunnen hun gevoelens onder woorden brengen en dit ook delen met anderen. Evenmin voelen ze zich schuldig over de huidige situatie (Pölkki et al., 2008).
Deze assertiviteit kan verklaren waarom het hebben van een ziek gezinslid niet bij alle jongeren tot problemen leidt, hoewel dit verband nog niet verder is onderzocht.
Ouder-kindrelatie bij jongeren met een ziek gezinslid
Naast assertiviteit kan ook de ouder-kindrelatie beïnvloeden hoe jongeren de ziekte van hun gezinslid ervaren (McKeganey et al., 2002; Sieh et al., 2010). Grote gezinscohesie lijkt verbonden te zijn met een verminderd aantal problemen bij jongeren met een ziek gezinslid (Houck et al., 2007). Verder kan een goede ouder-kindrelatie de kans verlagen dat jongeren zelf een lichamelijke of psychische aandoening ontwikkelen (Krug et al., 2016). Gehrmann en Sumargo (2009) suggereren dat vooral het hebben van een verslaafde ouder een slechtere ouder-kindrelatie met zich mee kan brengen, door gewelddadig of agressief gedrag van de verslaafde ouder.
Doelen en hypothesen
In het verleden zijn diverse studies gedaan onder jongeren met zieke gezinsleden. Er is echter nog geen specifiek onderzoek gedaan dat onderscheid maakt tussen ziektecategorieën. Daarom wordt in onderhavige studie assertiviteit en ouder-kindrelatie onderzocht bij vier groepen jongeren: 1) jongeren met een chronisch lichamelijk ziek gezinslid, 2) jongeren met een chronisch psychisch ziek gezinslid, 3) jongeren met een verslaafd gezinslid, en 4) jongeren zonder ziek gezinslid (controlegroep).
Deze studie is gericht op jongeren die in een van deze vier groepen zijn in te delen. Gegevens over jongeren met meervoudig zieke gezinsleden zijn uitgesloten van de analyses. De adolescentie is een periode waarin geregeld voorboden te zien zijn van ziektebeelden. Een voorbeeld hiervan is opstandig gedrag bij een jongere die zich heel somber voelt (Huisman et al., 2010). Omdat dit raakt aan het onderwerp van dit onderzoek, is ervoor gekozen om het onderzoek toe te spitsen op jongeren.
Het doel van de studie is het bestuderen van de verschillen in assertiviteit en kwaliteit van ouder-kindrelatie tussen de drie groepen jongeren met een ziek gezinslid en de controlegroep. Zo willen we meer zicht krijgen op de verschillen tussen deze groepen en op de mogelijke invloed die dit heeft op de ontwikkeling van (sub)klinisch probleemgedrag bij jongeren.
Op basis van eerdere onderzoeken verwachten we dat alle doelgroepen (lichamelijk ziek, psychisch ziek en verslaafd gezinslid) lager scoren op assertiviteit en ouder-kindrelatie vergeleken met de controlegroep. Specifiek verwachten we dat jongeren met een lichamelijk ziek gezinslid hoger scoren op assertiviteit en ouder-kindrelatie dan jongeren met een psychisch ziek of verslaafd gezinslid en dat jongeren met een verslaafd gezinslid het laagst scoren op deze factoren. Verder verwachten we dat jongeren die onvoldoende assertiviteit en een lage ouder-kindrelatie rapporteren, hoger zullen scoren op internaliserend en externaliserend probleemgedrag dan jongeren die rapporteren voldoende assertief te zijn en een goede ouder-kindrelatie te hebben. Specifiek zullen we kijken of jongeren met een ziek gezinslid minder probleem- gedrag rapporteren als ze voldoende assertief zijn en een goede ouder-kindrelatie ervaren.
Methoden
Participanten
Voor dataverzameling is een digitale vragenlijst ontwikkeld door GGD Noord- en Oost-Gelderland: de Elektronische Monitor en Voorlichting (E-MOVO). Deze vragenlijst verzamelt informatie over de gezondheid van jongeren. Er participeerden 42 scholen in dit onderzoek, resulterend in data van 16.451 leerlingen (90% van de uitgenodigde leerlingen). Leerlingen uit het praktijkonderwijs en speciaal voortgezet onderwijs werden uitgesloten voor dit onderzoek.
Meetinstrumenten
De E-MOVO bevat onder andere de volgende vragen: ‘Heb je een gezinslid met een langdurige of ernstige ziekte of handicap?’, ‘Heb je een gezinslid met een psychische ziekte?’ en ‘Heb je een gezinslid dat verslaafd is aan alcohol, drugs of gokken?’ Jongeren moeten deze vragen beantwoorden met ‘ja’ of ‘nee’.
Assertiviteit wordt gemeten aan de hand van acht stellingen uit de vragenlijst. Jongeren scoren 8 stellingen op een 4-puntsschaal met (1) ‘oneens’, (2) ‘soms’, (3) ‘eens’ of (4) ‘helemaal mee eens’. Voorbeelden hiervan zijn: ‘Ik zeg het als iemand iets doet wat ik niet wil’ en ‘Het is gemakkelijk om mij over te halen om iets te doen wat ik eigenlijk niet wil’. De betrouwbaarheid van de schaal is goed (GGD Noord-Oost Gelderland, 2015). Ruwe scores worden door GGD Noord-Oost Gelderland getransformeerd in twee categorieën: (0) onvoldoende assertief of (1) voldoende assertief. Alleen de categorische scores zijn gebruikt in dit onderzoek.
De ouder-kindrelatie wordt gemeten aan de hand van 6 vragen – bijvoorbeeld ‘Heb je het gevoel gehad dat je ouders je begrijpen?’ en ‘Kon je met je ouders praten als je dat wilde?’. Jongeren nemen de afgelopen week in gedachten en scoren de vragen op een 5-puntsschaal met als antwoordmogelijkheden (1) ‘nooit waar’, (2) ‘bijna nooit waar’, (3) ‘soms waar’, (4) ‘vaak waar’ of (5) ‘altijd waar’. De betrouwbaarheid van de schaal is goed (GGD Noord- en Oost-Gelderland, 2015). De ruwe scores worden door GGD Noord- en Oost-Gelderland getransformeerd in drie categorieën: (0) lager dan gemiddeld, (1) gemiddeld en (2) hoger dan gemiddeld. Alleen de categorische scores zijn gebruikt.
De Nederlandse versie van de Strengths and Diffculties Questionnaire (SDQ; Goedhart, Treffers & Van Widenfelt, 2003) is gebruikt om internaliserend en externaliserend probleemgedrag te onderzoeken. Deze vragenlijst bestaat uit 25 stellingen, die gescoord worden als (0) niet waar, (1) een beetje waar of (2) helemaal waar. Deze stellingen vormen vijf subschalen: ‘emotionele problemen’, ‘hyperactiviteit/ inattentie’, ‘gedragsproblemen’, ‘problemen met leeftijdsgenoten’ en ‘prosociaal gedrag’ (Goedhart et al., 2003). Goodman, Lamping en Ploubidis (2010) vonden dat deze vijf schalen ondersteund worden vanuit exploratieve factoranalyses van de SDQ, hoewel bevestigende factoranalyses laten zien dat sommige ladingen erg laag zijn (< .4).
Internaliserende en externaliserende factoren zijn daarentegen wel onderdeel van de structuur van de SDQ. Daarom is in deze studie besloten om de subschalen ‘emotionele problemen’ en ‘problemen met leeftijdsgenoten’ te combineren tot de schaal ‘internaliserend probleemgedrag’. De subschalen ‘gedragsproblemen’ en ‘hyperactiviteit/ inattentie’ vormen de schaal ‘externaliserend probleemgedrag’. De betrouwbaarheid van deze twee schalen is goed (Goodman, 2001). Scores op deze twee subschalen worden berekend door de gemiddelde scores te middelen tot (0) normaal en (1) (sub)klinisch. Alleen categorische scores zijn gebruikt in de analyses.
Procedure
Dataverzameling vond plaats in oktober en november 2015. De E-MOVO werd door de jongeren anoniem en vrijwillig ingevuld op school, onder supervisie van een leerkracht. Zowel ouders als jongeren konden deelname aan het onderzoek schriftelijk weigeren. Omdat de E-MOVO onderdeel is van een standaard GGD gezondheidsonderzoek, was er geen toestemming nodig van een Medisch Ethische Toetsingscommissie (METC). Anonimiteit van de participanten werd gegarandeerd (Meester et al., 2015).
Statische analyse
Allereerst worden demografische en beschrijvende resultaten geanalyseerd met behulp van frequenties en gemiddelden per groep. Verschillen in assertiviteit en de ouder-kindrelatie tussen de groepen jongeren worden geanalyseerd met behulp van binaire logistische regressieanalyses en multinomiale regressieanalyses. De groepen jongeren fungeren als onafhankelijke variabelen. Dummy-variabelen worden als volgt gecodeerd: (0) lichamelijk ziek gezinslid, (1) psychisch ziek gezinslid, (2) verslaafd gezinslid en (3) controlegroep. Assertiviteit en ouder-kindrelatie fungeren als afhankelijke variabelen. Of jongeren die (sub)klinisch scoren op de subschalen van de SDQ lager scoren op assertiviteit en ouder-kindrelatie, wordt op dezelfde manier gemeten. De scores op de internaliserende en externaliserende subschalen, (0) normaal en (1) (sub)klinisch, fungeren als onafhankelijke variabelen in de binaire logistische regressieanalyse, terwijl assertiviteit en ouder-kindrelatie de afhankelijke variabelen zijn. Een mediatieanalyse wordt uitgevoerd om het mediërende effect van assertiviteit en ouder-kindrelatie te onderzoeken op het verband tussen het hebben van een ziek gezinslid en het rapporteren van probleemgedrag. De ziektecategorie fungeert als onafhankelijke variabele, scores op de internaliserende en externaliserende subschalen fungeren als afhankelijke variabelen en assertiviteit en ouder-kindrelatie als mediërende variabelen. Effectgroottes (Cohen’s d) worden berekend op basis van de SPSS output, met behulp van de formule zoals beschreven door Gonzales (Gonzales, n.d.). Analyses worden uitgevoerd met behulp van IBM SPSS (versie 24). Er wordt gebruik gemaakt van een tweezijdige kritische significantiegrens van p = .05.
Resultaten
Beschrijvende statistieken
De beschrijvende statistieken voor de ziektecategorieën in tabel 1 laten zien dat 4.015 jongeren (26.7% van het totaal) aangeven een ziek gezinslid te hebben.
Assertiviteit
Verschillen in assertiviteit tussen de vier groepen jongeren worden gemeten met behulp van een binaire logistische regressie. Deze analyse laat zien dat de kans om voldoende assertief te zijn niet significant afneemt als een jongere een lichamelijk ziek gezinslid heeft, maar dat dit wel het geval is als er sprake is van een psychisch ziek of verslaafd gezinslid (zie tabel 2).
Ouder-kind relatie
Een multinomiale regressieanalyse laat zien dat jongeren met een lichamelijk ziek gezinslid vaker een slechte ouder-kindrelatie rapporteren dan jongeren zonder zieke gezinsleden. Deze kans is nog groter bij jongeren met een psychisch ziek gezinslid. Jongeren met een verslaafd gezinslid hebben twee keer zoveel kans een slechte ouder-kindrelatie te vermelden dan een gemiddelde ouderkindrelatie (zie eveneens tabel 2). Jongeren met een lichamelijk ziek gezinslid hebben vaker een gemiddelde ouder-kindrelatie dan een goede relatie. Jongeren met een psychisch ziek gezinslid hebben een twee keer zo kleine kans om een goede ouder-kindrelatie te rapporteren. Deze kans is nog kleiner voor jongeren met een verslaafd gezinslid (zie ook tabel 2).
Internaliserend en externaliserend probleemgedrag
Een multinomiale regressieanalyse (zie ook tabel 2) laat zien dat de kans op (sub)klinisch internaliserend probleemgedrag significant toeneemt als een jongere een lichamelijk ziek gezinslid heeft. Jongeren met een psychisch ziek gezinslid hebben 2.7 keer zoveel kans op internaliserend probleemgedrag dan de controlegroep. Voor jongeren met een verslaafd gezinslid is deze kans tweeënhalf keer groter dan voor de controlegroep. De kans om (sub)klinisch externaliserend probleemgedrag te vertonen is groter bij jongeren met een lichamelijk ziek, psychisch ziek en verslaafd gezinslid dan bij jongeren uit de controlegroep.
Assertiviteit en ouder-kindrelatie in verband met probleemgedrag
Een binaire logistische regressieanalyse (zie eveneens tabel 2) laat zien dat jongeren die onvoldoende assertief zijn, meer dan tien keer (OR = 10.3; BI = 8.59 – 12.35) zoveel kans hebben om (sub)klinisch internaliserend probleemgedrag te vertonen en tweeënhalf keer (OR = 2.5; BI = 2.15 – 2.92) zoveel kans om (sub)klinisch externaliserend probleemgedrag te vertonen als hun leeftijdsgenoten die wel voldoende assertief zijn.
Een multinomiale regressie laat zien dat jongeren die een slechte ouder-kindrelatie rapporteren, bijna vier keer (OR = .26; BI = .22 – .31) zoveel kans hebben op (sub)klinisch internaliserend probleemgedrag en bijna tweeënhalf keer (OR = .41; BI = .36 – .46) zoveel kans hebben op (sub)klinisch externaliserend probleemgedrag ten opzichte van hun leeftijdsgenoten die hun ouder-kindrelatie als gemiddeld beoordelen. Jongeren die de kwaliteit van de ouder-kindrelatie als gemiddeld zien, hebben 2.7 zoveel kans (OR = 2.7; BI = 2.19 – 3.34) om (sub)klinische internaliserend probleemgedrag te rapporteren en bijna 2 keer (OR = 1.98; BI = 1.78 – 2.20) zoveel kans om (sub)klinische externaliserend probleemgedrag te rapporteren dan hun leeftijdsgenoten die hun ouder-kindrelatie als goed beschouwen.
Mediërend effect van de assertiviteit en de ouder-kindrelatie
Een mediatieanalyse wordt zoals gezegd uitgevoerd om het mediërende effect van assertiviteit op de relatie tussen het hebben van een ziek gezinslid en het rapporteren van internaliserend probleemgedrag te onderzoeken. Er is een gedeeltelijke mediatie gevonden (zie figuur 1), die volgens de Aroische versie van de Sobel-test significant is (z = 6.20; p < .001).
De ouder-kindrelatie blijkt het verband tussen het hebben van een ziek gezinslid en internaliserend probleemgedrag gedeeltelijk te mediëren (zie eveneens figuur 1). Dit mediërende effect is significant volgens de Aroische versie van de Sobel-test (z = 19.95; p < .001).
Volgens de Sobel-test is ook het mediërende effect van assertiviteit op de relatie tussen het hebben van een ziek gezinslid en externaliserend probleemgedrag significant (z = 5.56; p < .001), hoewel er sprake is van een gedeeltelijke mediatie (zie figuur 2). Ook de ouder-kindrelatie medieert deze relatie gedeeltelijk (zie wederom figuur 2) en significant (z = 13.40; p < .001).
Discussie
Het doel van deze studie is om assertiviteit en de kwaliteit van ouder-kindrelaties te onderzoeken in relatie tot probleemgedrag in vier groepen: jongeren met een chronisch lichamelijk ziek gezinslid, chronisch psychisch ziek gezinslid, verslaafd gezinslid en jongeren met gezonde gezinsleden. Eerder onderzoek heeft wel laten zien dat deze factoren een rol spelen in jongeren met zieke ouders, maar er is niet eerder onderzoek gedaan naar de verschillen tussen de ziektecategorieën van de gezinsleden.
Assertiviteit
In tegenstelling tot de verwachting scoren jongeren met een lichamelijk ziek gezinslid niet significant lager op assertiviteit dan jongeren in de controlegroep. Jongeren met een psychisch ziek of verslaafd gezinslid hebben echter een significant hogere kans om onvoldoende assertief te zijn, wat wel in overeenstemming is met de hypothese. Deze uitkomst kan mede verklaard worden doordat jongeren die opgroeien met een psychisch of verslaafd gezinslid vaak een veilige, stabiele omgeving missen, die hen een gevoel van vertrouwen geeft (Peleg-Oren & Teichman, 2006). Gezinsleden met een lichamelijke ziekte zijn vaak beter in staat om behoeften van het kind te signaleren en te vervullen dan gezinsleden met een psychische ziekte of verslaving (Van Geissel, 2018). Dit zou kunnen verklaren waarom deze groep jongeren niet significant lager scoort op assertiviteit dan leeftijdsgenoten uit de controlegroep.
Ouder-kindrelatie
Jongeren met een lichamelijk ziek gezinslid scoren zoals verwacht significant lager op de kwaliteit van ouder-kindrelatie dan jongeren uit de controlegroep. Gezinsleden met een lichamelijke ziekte hebben vaak hulp nodig die eigenlijk gegeven zou moeten worden door professionals, maar die in werkelijkheid bij de jongere wordt belegd (East, 2010). Dit kan de ouder-kindrelatie veranderen in een patiënt-verzorgerrelatie, die soms lastig te combineren is met ouderschap en kind-zijn (Van Tillaart, 2010).
Jongeren met een psychisch ziek gezinslid scoren hoger dan hun leeftijdsgenoten met een verslaafd gezinslid op ouder-kindrelatie, maar zien de relatie wel als lager dan gemiddeld. Het zorgen voor een gezinslid met een psychische ziekte lijkt de ontwikkeling van interpersoonlijke relaties negatief te beïnvloeden. Zo kunnen jongeren zich gedwongen voelen om de ouderrol op zich te nemen tegenover andere familieleden (Early & Cushway, 2002). Hierdoor kunnen jongeren het gevoel hebben twee rollen op zich te moeten nemen: die van verzorger en die van jongere.
Ten slotte hebben jongeren met een verslaafd gezinslid de grootste kans om een slechte ouder-kindrelatie te rapporteren. Ook deze jongeren kunnen zich onder druk gezet voelen een ouderrol op zich te nemen, maar bijkomend maakt een verslaving het opbouwen van een vertrouwensrelatie met een gezinslid mogelijk nog moeilijker dan in geval van een psychische ziekte (Gehrmann & Sumargo, 2009; Kostrominaa et al., 2016). Daarnaast wordt de band ook negatief beïnvloed doordat verslaving geregeld huiselijk geweld en een instabiele gezinssituatie veroorzaakt (Anthonio et al., 2016).
Internaliserend en externaliserend probleemgedrag
De resultaten laten zien dat jongeren met een lichamelijk ziek gezinslid minder hoog scoren op internaliserend en externaliserend probleemgedrag dan jongeren met een psychisch ziek of verslaafd gezinslid. Wel hebben ze in vergelijking tot de controlegroep een hogere kans om probleemgedragingen te rapporteren. Dit is in lijn met de meta-analyse van Sieh et al. (2010), waaruit blijkt dat het hebben van een gezinslid met een lichamelijke ziekte voornamelijk geassocieerd wordt met internaliserend probleemgedrag.
Jongeren met een psychisch ziek gezinslid hebben iets vaker externaliserend probleemgedrag, en rapporteren veel vaker internaliserend probleemgedrag dan jongeren zonder ziek gezinslid. Doordat diverse psychische ziekten een genetische basis hebben en jongeren dezelfde genetische basis hebben als hun zieke familieleden, zijn zij wellicht ook genetisch vatbaarder voor het ontwikkelen van een ziekte (Leijdesdorff et al., 2017). Daarnaast rapporteren jongeren met een verslaafd gezinslid dikwijls internaliserend probleemgedrag, hoewel de kans op het rapporteren van externaliserend probleemgedrag relatief nog groter is.
Jongeren die geen internaliserend of externaliserend probleemgedrag rapporteren, zijn vaker voldoende assertief vergeleken met hun leeftijdsgenoten die wel probleemgedrag rapporteren. Jongeren met een slechte ouder-kindrelatie hebben ook meer kans om internaliserend en externaliserend probleemgedrag te rapporteren dan jongeren met een gemiddelde of goede ouder-kindrelatie. Chao et al. (2018) stellen dat weinig aandacht en sociale steun van ouders of andere belangrijke familieleden die ziek zijn de mogelijkheid van de jongere om met moeilijke situaties om te gaan negatief kan beïnvloeden. Jongeren die een goede relatie ervaren, hebben een kleinere kans om (sub)klinisch internaliserend en externaliserend probleemgedrag te rapporteren.
Mediërend effect van assertiviteit en ouder-kindrelatie
Zoals verwacht laten de resultaten zien dat jongeren die voldoende assertief zijn en een goede ouder-kindrelatie rapporteren minder kans hebben om internaliserend en/ of externaliserend probleemgedrag te vertonen, vergeleken met hun leeftijdsgenoten die onvoldoende assertief zijn en een slechte ouder-kindrelatie rapporteren. Er lijkt dus een verband te zijn tussen assertiviteit, ouder-kindrelatie en probleemgedrag, hoewel in de analyse slechts een gedeeltelijke mediatie wordt gevonden. Naast de genoemde factoren zijn ook andere factoren van invloed op de relatie tussen familiaire ziekte en het rapporteren van problemen, zoals temperament (Bates et al., 1998) en de hoeveelheid zorg die het zieke gezinslid nodig heeft (East, 2010).
Toekomstig onderzoek zou kunnen focussen op deze en andere mogelijk mediërende factoren.
Beperkingen en verder onderzoek
Een belangrijke beperking van de huidige studie is dat de steekproef grotendeels bestond uit Nederlandse, witte, jonge jongeren uit een specifieke regio in Nederland (Gelderland). Dit vermindert de externe validiteit van de studie. Een andere beperking is dat de vier groepen jongeren (lichamelijk ziek, psychisch ziek of verslaafd gezinslid en controlegroep) aanzienlijk verschillen in groepsgrootte. De groep jongeren met een lichamelijk ziek gezinslid is significant groter dan de groep jongeren met een psychisch ziek of verslaafd gezinslid. Vooral de laatste groep was relatief klein. Deze disbalans kan de generaliseerbaarheid van de resultaten naar de algemene populatie van deze groepen beïnvloeden.
Verder konden jongeren die opgroeien met meerdere zieke familieleden of familieleden met een dubbele diagnose slechts één ziektecategorie aangeven op de vragenlijst. In verband met de complexiteit van een subgroep voor jongeren met een gezinslid met comorbiditeit, heeft deze studie zich gericht op de primaire ziekte van het gezinslid. Het is hierdoor ook niet mogelijk om onderscheid te maken tussen zieke vaders, moeders, broers en zussen. Meer inzicht in de impact die het hebben van een ziek gezinslid heeft, zou bijvoorbeeld kunnen komen uit het bestuderen van de verschillende gevolgen die het hebben van zieke ouders of zieke broers/zussen met zich meebrengen.
Verder onderzoek kan ook diverse facetten van assertiviteit en ouder-kindrelatie bestuderen –bijvoorbeeld optimisme, cognitieve flexibiliteit, actieve copingvaardigheden of een persoonlijk moreel kompas, wat inhoudt dat jongeren een duidelijk doel hebben in hun leven (Iacoviello & Charney, 2014). Er kan dan ook gekeken worden welke aspecten het belangrijkste zijn in het trainen van assertiviteit bij jongeren. Aan de andere kant kan een diepere inspectie van de verschillende aspecten van de ouder-kindrelatie ook meer specifieke kennis geven over welke aspecten de ouder-kindrelatie vooral beïnvloeden. Zo beschrijft White (2014) de manier van communicatie tussen ouder en jongere en de rol hiervan in het beslissingsproces van jongeren, wat van invloed kan zijn op hoe jongeren de relatie met hun ouders zien. Ook hier kan verder onderzoek nader op ingaan.
Conclusie en klinische implicaties
Volgens de huidige studie heeft het hebben van een lichamelijk ziek gezinslid geen samenhang met de mate waarin een jongere assertief is, maar wel met de ouder-kindrelatie. Jongeren met een psychisch ziek gezinslid laten minder positieve resultaten zien, terwijl jongeren met een verslaafd gezinslid de hoogste kans hebben om onvoldoende assertief te zijn en een slechte ouder-kindrelatie te rapporteren. Assertiviteit heeft een positief verband met probleemgedrag (wat wil zeggen dat het probleemgedrag vermindert), maar assertiviteit alleen kan geen positieve ontwikkeling voorspellen (Lee, Cheung & Kwong, 2012). Hoewel het effect van een goede ouder-kindrelatie minder groot is dan het effect van assertiviteit, is de ouder-kindrelatie wel belangrijk (Bradley & Corwyn, 2007). Vooral in stressvolle situaties die veroorzaakt kunnen worden door de stress, die de ziekte met zich kan meebrengen (Hazel et al., 2014). Een goede relatie met ouders is onder andere van belang voor een positieve zelfwaardering (Blyth & Traeger, 1988), sociale vaardigheden (Cauce, 1986) en algemeen welbevinden (Greenberg et al., 1983). Daarnaast is gebrek aan steun van ouders een sterke negatieve voorspeller van probleemgedrag (Helsen, Vollebergh & Meeus, 1997).
Concluderend scoren jongeren met een ziek of verslaafd gezinslid significant lager op assertiviteit en ouder-kindrelatie vergeleken met jongeren in de controlegroep. Naast dat zij laag scoren op deze variabelen, hebben zij de grootste kans op het rapporteren van probleemgedrag. Zowel assertiviteit als een goede ouder-kindrelatie kunnen mogelijk beschermen tegen de ontwikkeling van probleemgedrag. Daarom is het belangrijk om de klinische interpretatie hiervan onder ogen te zien. Zorgverleners zouden aandacht moeten hebben voor jongeren die opgroeien met een lichamelijk ziek, psychisch ziek of verslaafd gezinslid. Ze kunnen dan assertiviteit in deze jongeren stimuleren en proberen de ouder-kindrelatie te versterken. Dit zou onder andere kunnen door tijdens de behandeling van de zieke Literatuur bewust tijd vrij te maken voor de gezinsleden en te vragen hoe zij de ziekte of verslaving ervaren.
Artsen, zowel in de somatiek als in de psychiatrie, hebben een cruciale rol in het signaleren van de ontwikkeling van probleemgedrag bij jongeren (Anthonio et al., 2016). Dit kan al in het begin van een behandeltraject. Zo kunnen in een vroeg stadium de benodigde hulpbronnen worden ingeschakeld om mogelijke problemen bij jongeren te voorkomen (Anthonio et al., 2016). Er is een specifieke richtlijn van het Nederlands Jeugdinstituut, namelijk de Richtlijn Kinderen van Ouders met Psychische Problemen (KOPP) waar hulpverleners gebruik van kunnen maken om ernstige problemen bij de jongeren zelf te voorkomen (Zanden et al., 2014). Preventie is beter dan het moeten behandelen van de jongeren zelf (Brincks et al., 2018). Hierbij zouden psychologen en andere hulpverleners assertiviteit en een goede ouder-kindrelatie centraal kunnen stellen als mogelijke buffer tegen het ontwikkelen van internaliserend en externaliserend probleemgedrag in jongeren met een ziek gezinslid.
Beeld: pixelheadphoto digitalskillet/shutterstock.com