Lees verder
Henk Geertsema

Relatieproblemen eindigend in een scheiding zijn vaak ingewikkeld en pijnlijk. Extra zwaar wordt het als er ook nog een klacht tegen je wordt ingediend bij het College van Toezicht van het NIP. Haast ongelofelijk wordt het als de klacht blijkt ingediend te zijn door je ex-vrouw. Dat alles overkwam Marnix.

Marnix Rijkse (zie noot 1) is als bedrijfspsycholoog werkzaam bij een arbo-organisatie. In juli 2001 kreeg hij daar te maken met Judith ter Aa, die met burn-outklachten naar hem verwezen was. Na acht sessies gesprekstherapie werd de behandeling beëindigd. Judith was er beter aan toe, maar had nog wel last van slaapproblemen. Daar wist Marnix ook nog wel een oplossing voor, namelijk een slaapbehandeling met magnetische stenen, biosyntonie genaamd. Deze behandeling werd gegeven in de privépraktijk van Marnix vanaf oktober 2001.
Tot zover het verhaal over het professionele contact. In de privésfeer vond echter ook het een en ander plaats. Marnix was getrouwd met Els Smeets. In november 2003 kreeg Marnix echter een intieme relatie met Judith. Uiteindelijk werd in juli 2005 het huwelijk tussen Marnix en Els ontbonden.

De klacht
In mei 2006 dient Els een klacht in tegen Marnix bij het College van Toezicht. Haar klacht bevat drie onderdelen. Allereerst vindt zij dat Marnix in strijd met de beroepscode heeft gehandeld door een relatie met Judith te beginnen vanaf het voorjaar van 2003 terwijl zij nog bij hem in behandeling is. Zij verwijst hierbij naar de artikelen (zie noot 2) III.1.3.4, III.1.3.6, III.3.7, III.1.3.8. Deze artikelen betreffen het correct omgaan met belangentegenstellingen en machtsverschillen binnen de professionele relatie van de psycholoog en zijn cliënt.
Het tweede onderdeel van de klacht behelst de schade die zij in materieel opzicht heeft geleden. Els is fysiotherapeute en auriculotherapeute. Marnix en zij zouden een praktijk aan huis opzetten. Hiervoor waren al diverse kosten gemaakt. Zo had Els onder andere de verbouwingskosten betaald. De gemeenschappelijke praktijk is echter nooit van de grond gekomen. Voor dit artikel laat ik dit onderdeel van de klacht buiten beschouwing. Ik meld alleen dat het College over dit klachtonderdeel zegt dat het betrekking heeft op door Els geleden schade en de aansprakelijkheid van Marnix voor deze schade. Een dergelijke civielrechtelijke kwestie valt buiten de competentie van het College als tuchtrechtelijk orgaan.
Het derde klachtonderdeel betreft de schade die Marnix de beroepsgroep heeft aangedaan door zijn relatie met Judith en de behandeling met magnetische stenen. Ook heeft hij nagelaten de kwaliteit van het team te waarborgen in de zin van artikel III.4.1.2 van de Beroepscode.

De reactie van Marnix
Marnix is het niet met Els eens. Hij vindt allereerst dat het College haar klacht niet-ontvankelijk moet verklaren. De genoemde artikelen zijn bedoeld om een cliënt te beschermen en niet een eventuele derde, zoals Els. Hij verwijst hierbij naar artikel 2.1.3 van het Reglement voor het Toezicht. Mocht het College hier toch anders over oordelen dan voert Marnix ook vast meer inhoudelijke bezwaren aan. Hij heeft Judith behandeld met de magnetische stenen in de periode oktober 2001 tot najaar 2002. Daarna heeft hij Judith de stenen uitgeleend. In het voorjaar van 2003 heeft Judith weer contact gezocht met Marnix om hem de stenen terug te geven. Hierna ontstond een vriendschappelijke relatie, die zich in november van dat jaar verdiepte tot een intieme relatie. De persoonlijke relatie is dus niet ontstaan toen er sprake was van een professionele relatie met Judith, maar pas daarna. Op dat moment was er dus een gelijkwaardige relatie tussen hem en Judith. Van een klacht van de volgens Marnix enige belanghebbende, namelijk Judith, is dan ook geen sprake. Judith bevestigt deze gang van zaken met een eigen schriftelijke verklaring.
Ook ten aanzien van het derde klachtonderdeel meent Marnix, dat het College de klacht als niet-ontvankelijk moet beschouwen. Volgens hem wordt in artikel III.1.1.1 van de Beroepscode niet het belang van Els beschermd, maar het vertrouwen in de wetenschap der psychologie, de psychologiebeoefening en het vertrouwen van collega’s. Verder vindt hij dat hij het vertrouwen in de psychologie niet heeft geschaad. Els’ mening dat hij door het werken met de magnetische stenen de beroepsgroep schaadt, noemt hij onhelder.

Wat vindt het College?
Het College oordeelt allereerst dat de klacht als geheel elementen bevat op grond waarvan aan de beroepsgroep schade kan worden toegebracht. Daarom is de behandeling van de klacht in het belang van de psychologie of de psychologiebeoefening. De beide verhalen tegen elkaar afwegend, concludeert het College dat de relatie van Marnix met Judith begonnen is in november 2003, dus geruime tijd (een jaar volgens Marnix; een halfjaar volgens Els) na het beëindigen van de professionele relatie. De genoemde artikelen van de Beroepscode zijn dus niet overtreden. Dit klachtenonderdeel verklaren zij ongegrond.
Kritischer zijn zij ten aanzien van de behandeling met de magnetische stenen. Door als psycholoog met magnetische stenen te werken heeft Marnix gehandeld in strijd met artikel III.3.3.5 van de Beroepscode. Het werken met deze stenen vindt geen enkele steun in de vakliteratuur. Vast staat dat Marnix Judith aanvankelijk als bedrijfspsycholoog behandelde en haar aansluitend aan die behandeling in zijn privépraktijk in behandeling nam voor de therapie met de magnetische stenen. Door in hoedanigheid als psycholoog een dergelijke behandeling toe te passen heeft Marnix in strijd met het bepaalde in artikel III.1.3.1 rolonduidelijkheid geschapen. Dit onderdeel van de klacht acht het College gegrond. Uiteindelijk besluiten zij Marnix vanwege deze rolonduidelijkheid de maatregel van een waarschuwing op te leggen.

Een ander College
Marnix laat het hier niet bij zitten en gaat in beroep bij het College van Beroep.
Hij voert twee grieven aan. Allereerst vindt hij nog steeds dat het College van Toezicht de klacht van Els niet had moeten behandelen, omdat zij geen belanghebbende is. Verder meent hij dat het College ten onrechte een oordeel heeft gegeven over zijn behandeling met magnetische stenen, omdat daarover niet werd geklaagd, en dat dit oordeel bovendien onjuist is. Het College van Beroep deelt echter de mening van het College van Toezicht dat op de algemene regel dat een klager een belang bij een klacht moet hebben een uitzondering gemaakt moet worden als de behandeling van een klacht in het belang is van de psychologie of de psychologiebeoefening. De oorspronkelijke klacht had onder meer betrekking op het tijdens een behandelingsrelatie onderhouden van een seksuele relatie. Dat die oorspronkelijke klacht uiteindelijk door het College van Toezicht ongegrond is verklaard, doet aan de ontvankelijkheid daarvan niets af. Daarmee verwerpt het College van Beroep deze grief.
Het College van Beroep deelt ook de mening van het College van Toezicht dat het werken met magnetische stenen door een psycholoog in die hoedanigheid in strijd is met de Beroepscode (artikel III.3.3.5) De door Marnix overgelegde literatuur doet daar niets aan af, noch de verklaring van Judith dat zij bij deze behandeling baat heeft gehad. De methode is gericht op fysieke processen en hoort niet thuis in een psychologische praktijk. Een cliënt mag ervan uitgaan dat indien sprake is van een professionele relatie gebruikgemaakt zal worden van methoden die, naar in de psychologische wetenschap aanvaarde inzichten, doeltreffend en doelmatig worden geacht. Verder merkt dit College op dat als een psycholoog naast zijn praktijk als zodanig ook niet-psychologische methoden hanteert, er op hem een bijzondere verantwoordelijkheid rust om vooraf aan de cliënt duidelijk te maken of de behandeling zal plaatsvinden in zijn hoedanigheid als psycholoog of in een andere rol. Daarbij is met name van belang dat er schriftelijk informatiemateriaal aanwezig is waarin de verschillen duidelijk worden uiteengezet.
Hoe zat dit alles nu precies in de behandeling van Judith? De behandeling door de bedrijfspsycholoog Marnix werd na acht sessies beëindigd. Vanwege de slaapklachten heeft Marnix haar daarna een jaar lang behandeld met de magnetische stenen. Deze behandeling leek Marnix geschikt met het oog op de persoon van Judith en omdat hij zelf daar in het verleden baat bij had gevonden. Het betrof een incidentele toepassing van biosyntonie. De methode had Marnix van tevoren met Judith besproken. Daarvoor noch daarna heeft hij deze methode buiten privésituaties toegepast. Judith zelf verklaarde dat zij wist dat de psychologische behandeling na de acht sessies beëindigd was en dat zij ervan op de hoogte was dat de biosyntonie-methode een methode van een andere aard was.
Gelet hierop kwam het College van Beroep tot het oordeel dat de behandeling met de magnetische stenen niet is toegepast in het kader van de psychologische praktijk van Marnix en dat Marnix deze behandeling niet heeft aangeboden in zijn hoedanigheid als psycholoog. Van rolonduidelijkheid was dus geen sprake.
Het College van Beroep verwerpt daarom het oordeel van het College van Toezicht, en verklaart dat de uitspraak van het College van Toezicht moet worden vernietigd.

Hulpverleners onder elkaar
Ik stel me voor dat Marnix na de behandeling van de klachten tegen hem in twee rondes wel opgelucht adem zal hebben gehaald. Voor ons zitten er aan de behandeling van deze klacht diverse interessante en leerzame aspecten. Ik licht er twee uit: het feit dat de klacht afkomstig is van een andere hulpverlener en het inzetten van niet-psychologische behandelmethoden.
De klacht tegen Marnix werd ingediend door zijn ex-vrouw Els. Zij was zelf fysiotherapeute en auriculotherapeute. Samen zouden zij een praktijk opzetten. De lezer heeft misschien gedacht dat het hierbij ging om een ordinaire ruzie tussen twee ex-geliefden, die beland zijn in een bittere strijd en elkaar nu met allerlei middelen het leven zuur maken. Ik benadruk dat daarover niets bekend is. Dergelijke persoonlijke motieven en omstandigheden zijn niet van belang voor beide Colleges. Zij kijken naar de klacht, zoals die aan hen voorgelegd wordt en beoordelen of de klager belang heeft bij de behandeling van de klacht. Daarnaast kijken zij ook naar het algemene belang van de psychologie of de psychologiebeoefening, zoals in deze casus duidelijk werd.
Opmerkelijk is echter wel dat we hier te maken hebben met een klacht van de ene hulpverlener tegen de andere. Dat gebeurt niet vaak. De Beroepscode geeft wel een richtlijn hoe psychologen onderling dienen te handelen (Beroepscode 2007: artikel III.1.5.5: Collegiaal Appèl):

”De psycholoog volgt het handelen van collega’s kritisch en stelt dat handelen ter discussie als daar aanleiding toe is. Hij spreekt collega’s erop aan als hij meent dat zij in strijd met de bepalingen van de beroepscode handelen of hebben gehandeld. Hij zorgt dat de belangen van cliënten door dit aanspreken niet worden geschaad. De psycholoog dient geen klacht in tegen een collega voordat hem is gebleken dat deze collega weigert zijn handelen te verantwoorden in een collegiaal dispuut of volhardt in het verondersteld ethisch onjuiste handelen.”

De volgorde is duidelijk: eerst je collega erop aanspreken en mocht dat niet helpen dan kan er een klacht ingediend worden. Psychologen dienen elkaar allereerst bij te staan in hun professioneel handelen. Een klachtenprocedure is pas het laatste middel om een collega op het rechte spoor te houden. Dit laatste middel wordt dus vrijwel nooit ingezet. Dat valt ook wel na te voelen. Een klacht indienen tegen een collega-hulpverlener voelt algauw als ‘klikken, verraad, nestbevuiling en matennaaien’ (Nobel, 1994). Ook psychologen zien zichzelf liever niet omschreven met deze kwalificaties. Om constructief te reageren bij beroepsethische fouten van collega’s noemt Leijssen (2005, pag. 129) een aantal vuistregels, die gehanteerd kunnen worden, zoals:

  • neem rustig de tijd, maar houd het bij een professionele setting;
  • beschrijf feiten en concreet gedrag. Het meest wenselijke en ook het gemakkelijkst is reageren op recente gebeurtenissen of voorvallen.

Hoe zinvol op zich ook, men mag toch aannemen dat psychologen en psychotherapeuten beschikken over dergelijke feedbackvaardigheden. Bovendien zit de weerstand waarschijnlijk dieper dan het hanteren van bepaalde gespreksvaardigheden.
Nobel (1994) beschrijft, mede gebaseerd op Amerikaans onderzoek, dat veel hulpverleners een andere strategie kiezen. In situaties waarin zij tijdens de behandeling van een cliënt horen over normoverschrijdend gedrag van een collega, bijvoorbeeld het doen van seksuele toenaderingspogingen, dan kiezen zij er eerder voor om de cliënt te wijzen op de mogelijkheid om een klacht in te dienen, dan om zelf rechtstreeks hun collega aan te spreken. Een dergelijke aanpak kwam ook naar voren in een enquête, waarin Koene (1993) onder andere aan nip-leden het volgende dilemma voorlegde:

”Een cliënte vertelt u dat zij nog steeds woedend is dat haar vorige psychotherapeut, onder andere, seksuele avances maakte. Dit is de derde keer dat u dergelijke verhalen hoort over de betreffende collega.”

93% van de respondenten gaf aan de cliënte duidelijk te maken dat zij een klacht kan indienen bij het College van Toezicht of bij de Inspecteur van de Volksgezondheid. Slechts 10% (men kon meerdere keuzes maken) koos ervoor om contact op te nemen met de collega en hem duidelijk te maken dat zijn gedrag in strijd is met de code. En slechts 5% zou zelf een klacht indienen tegen deze collega. Negatief geformuleerd ziet men liever de cliënt de kastanjes uit het vuur halen dan dat men zelf de nek uitsteekt. Natuurlijk kan het de cliënt ook iets opleveren, bijvoorbeeld assertiviteit of genoegdoening, maar echt elegant is deze strategie niet vanuit het perspectief van de beroepsgroep zelf. Het zelfreinigend vermogen moet niet primair door externe partijen gerealiseerd worden, maar is allereerst een verantwoordelijkheid van de beroepsgroep zelf.
Nobel (1994) pleit daarom voor verplichte intercollegiale toetsing, hoewel ook hij moet erkennen dat een dergelijk overleg sterk afhangt van wat de deelnemers zelf inbrengen. Daarnaast acht hij een meldingsplicht noodzakelijk. Dit zou vergemakkelijkt kunnen worden door het inschakelen van een doorknede consulent-vakgenoot. Met deze suggestie is helaas sindsdien niets gedaan. Wel hebben zich inmiddels allerlei klachtenfunctionarissen in de gezondheidszorg gevestigd, maar zij zijn vooral ter ondersteuning van de hulpvrager. Er valt dus op dit gebied nog wel wat te winnen. Tot die tijd zal collegiaal meeleven en corrigeren in ieder geval een belangrijk aandachtspunt moeten zijn in nascholing, bijvoorbeeld in het kader van herregistraties.

Werken met magnetische stenen
Een tweede opvallend punt in deze casus is het oordeel van het College van Beroep dat een methode gericht op fysieke processen niet thuishoort in een psychologische praktijk. Deze stelling zal vermoedelijk door de meeste psychologen onderschreven worden als het gaat om het werken met magnetische stenen. Maar de formulering als zodanig roept ook vragen op. Wat te denken bij lichaamsgerichte benaderingen of het werken met biofeedback? Valt het psychische wel altijd zo helder te scheiden van het fysieke? Natuurlijk niet, ik neem aan dat het College met deze uitspraak niet een Cartesiaans mensbeeld met een scheiding tussen psyche en lichaam wil bevorderen.
Essentieel is of een behandeling door collega’s – daar zijn ze weer! – als een psychologische behandeling erkend wordt. Zoiets zal blijken uit ter zake doende literatuur, opleidingsmogelijkheden en eventuele supervisie- en intervisietrajecten. In het verleden heeft het College van Beroep met dezelfde argumentatie ook benaderingen als astrologie, het werken met reïncarnatie als verklaringsmodel en chakratherapie beoordeeld als niet-passend binnen de psychologische praktijk (Koene, 2003). Een psycholoog dient op de hoogte te zijn van de wetenschappelijke onderbouwing van de methoden die hij hanteert. Zie ook Lindsay (2008). Het functioneren van de psycholoog is nooit alleen een individuele zaak, maar moet gezien worden in de context van de beroepsgroep als een – hoe abstract ook – gemeenschap.

Drs. H. Geertsema, gezondheidszorgpsycholoog, is voorzitter van de Bestuurscommissie Ethische Zaken ( BEZ) en onderwijscoördinator bij gerion/vu medisch centrum te Amsterdam. E-mail: H.Geertsema@vumc.nl.

Literatuur

  • Koene, C.J. (1993). Het hemd nader dan de rok? Resultaten van een enquête beroepsethische dilemma’s. De Psycholoog, 28, 128-132.
  • Koene, C.J. (2003). Chakratherapie. De Psycholoog, 38, 404-406.
  • Leijssen, M. (2005). Gids Beroepsethiek, Waarden, rechten en plichten in psychotherapie en hulpverlening. Leuven/Voorburg: Acco.
  • Lindsay, G. (2008). The principle of competence. In G. Lindsay, C. Koene, H. Øvreeide & F.Land, Ethics for European Psychologists (p. 79-102). Göttingen: Hogrefe & Huber.
  • Nobel, L. de (1994). Onder collega’s. Dilemma’s rond een mogelijke meldingsplicht, Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 49, 931-947.