1458 Weergaven
7 Downloads
Lees verder
Politiek gedrag of politieke actie wordt doorgaans gedefinieerd als gedrag door burgers met als doel om de politieke besluitvorming te beïnvloeden. Denk aan demonstraties, blokkades, opstellen van petities. In westerse landen is evenwel slechts een kleine minderheid politiek actief. Maarten van Bezouw wil met zijn onderzoek weten waarom. ‘Politieke inactie is in zekere zin het tegenovergestelde van politiek gedrag: niet stemmen, niet demonstreren, geen petities tekenen.’

De protesten tegen president Aleksandr Loekasjenko in Belarus. De Black Lives Matter-demonstraties in de Verenigde Staten. Boeren op het Malieveld. Zelfs met de Covid-19-pandemie die de wereld vanaf 2020 beheerst, is er vrijwel dagelijks nieuws te vinden over demonstraties, protestmarsen, blokkades, of andere politieke acties van burgers.

Dergelijk politiek gedrag is echter zeldzamer dan het lijkt. In vrijwel alle westerse landen is het slechts een kleine minderheid van burgers die politiek actief is – met uitzondering van het stemmen in nationale verkiezingen. Waar bijna 79% van de kiesgerechtigden in Nederland heeft gestemd tijdens de laatste Tweede Kamerverkiezingen, geeft slechts 3,3% aan in het laatste jaar deelgenomen te hebben aan een legale demonstratie, en 27,3% tekende een petitie of zette politieke berichten online (15,6%; ESS Round 9, 2018). Sociaalwetenschappelijk onderzoek heeft op dit vlak overeenkomsten met media-aandacht: er is veel onderzoek naar wie meedoet aan, bijvoorbeeld, demonstraties en wat burgers beweegt om in actie te komen. Waarom mensen politiek inactief blijven, is veel minder onderzocht.

Politiek gedrag of politieke actie wordt gedefinieerd als gedrag door burgers met als doel om de politieke besluitvorming te beïnvloeden (Van Deth, 2014). Hieronder valt bijvoorbeeld stemmen bij verkiezingen, deelnemen aan demonstraties, petities tekenenen, maar ook het plaatsen van politieke boodschappen online of bepaalde producten boycotten om politieke redenen. Politieke inactie is in zekere zin het tegenovergestelde van politiek gedrag: niet stemmen, niet demonstreren, geen petities tekenen.

Er zijn echter specifieke voorwaarden om iets politieke inactie te noemen. Allereerst moeten mensen bepaalde maatschappelijke problemen ervaren of het oneens zijn met politieke besluitvorming en ontwikkelingen in de maatschappij. Ten tweede moet men kennis hebben van mogelijkheden om politiek actief te worden. Iemand die niet aan een bepaalde demonstratie meedoet kan niet politiek inactief genoemd worden als deze persoon niet wist dat er een demonstratie was (Postmes, Van Bezouw & Kutlaca, 2014). Tot slot moet de inactie ook geen politiek doel op zichzelf zijn: niet stemmen kan immers ook als protest dienen.

Onderzoek naar politieke inactie is met name belangrijk omdat mensen die politiek inactief blijven, in mindere mate gehoord worden door politieke machthebbers. Eerder onderzoek laat zien dat het vooral mensen met een hoger opleidingsniveau en meer inkomen zijn, die vaker politiek actief worden (Armingeon & Schadel, 2015; Gallego, 2007). De beïnvloeding van de politiek door burgers door dit politieke gedrag is dus niet representatief voor de gehele bevolking: de stem van bevoordeelde burgers lijkt invloedrijker dan die van benadeelde burgers. Kortom, het is van belang om te onderzoeken waarom mensen politiek inactief blijven —zeker als zij wel bepaalde maatschappelijke grieven ervaren.

Er zijn allerlei structurele redenen te verzinnen waarom mensen politiek inactief blijven. In landen waar geen stemplicht is, is het minder kostbaar om niet te gaan stemmen (Birch, 2016). Andersom zijn kiesdistricten in de Verenigde Staten bijvoorbeeld zo ingedeeld dat het voor sommige burgers enorm lastig is om een stem uit te brengen. Ook voor demonstraties zijn er verschillen. Met name de repressie van autoriteiten en/of de politie kan een enorme drempel vormen voor burgers om hun stem te laten horen (Honari, 2018). De politicologen Verba, Schlozman en Brady (1995) vatten verschillende redenen voor politieke inactie samen in drie soorten verklaringen: mensen kunnen niet deelnemen, willen niet deelnemen of zijn niet gevraagd om deel te nemen. Hierbij stelden zij zelfs dat politieke inactie gezien moet worden als standaard voor politiek gedrag; politieke participatie is de uitzondering.

Sociaal psychologen bestuderen politieke actie vaak als collectieve actie

Structurele factoren vertellen echter niet het complete verhaal over politieke inactie. In mijn proefschrift (Van Bezouw, 2020) gebruikte ik een sociaalpsychologische benadering van politieke inactie die een beter beeld kan geven van politieke actie en inactie: waarom gaan mensen soms wel demonstreren ondanks dat ze het risico lopen opgepakt te worden? Wat beweegt mensen om elf uur in de rij te gaan staan om hun stem uit te brengen, terwijl anderen niet gaan stemmen in dezelfde situatie? En waarom tekenen sommige burgers geen petitie terwijl ze dezelfde grieven ervaren als mensen die de petitie wel tekenen? De sociaalpsychologische benadering van politieke inactie houdt hier in dat gekeken is hoe de sociale omgeving van mensen invloed kan hebben op attitudes ten aanzien van politieke inactie en de motivatie om wel of niet politiek actief te worden. In verschillende studies binnen mijn promotieonderzoek (Van Bezouw, 2020) komen verschillende politiek relevante aspecten van de sociale omgeving aan bod, zoals de rol van sociale bewegingen en de percepties van het politieke systeem. Deze onderzoeken bouwen voort op de sociaalpsychologische literatuur over intergroepsrelaties, waarbinnen politieke inactie ook theoretisch verschilt van politieke participatie.  

Sociale creativiteit in intergroepsrelaties

Sociaal psychologen bestuderen politieke actie vaak als collectieve actie (Wright, Taylor & Moghaddam, 1990). Dit is niet toevallig. Talloze onderzoeken hebben laten zien dat mensen gemotiveerd zijn om deel te nemen aan, bijvoorbeeld, protesten als hun grieven gedeeld zijn, zij daar gedeelde negatieve emoties over hebben en ze zich onderdeel van een groep voelen – een sociale identiteit delen (Van Zomeren, Postmes & Spears, 2008). Met andere woorden: politiek gedrag is collectief gedrag en niet gemotiveerd door individuele belangen.

Deze benadering komt voort uit de sociale identiteitstheorie (Tajfel, 1978; Tajfel & Turner, 1979). Deze theorie stelt dat groepsgedrag en attituden niet alleen voortkomen uit persoonlijke belangen maar dat identificatie met een bepaalde groep of sociale categorie (bijv. ‘Ik identificeer mij als politieagent’) ook van invloed is (Tajfel, 1969). Identificatie met een bepaalde groep is niet neutraal. Mensen ontlenen bijvoorbeeld eigenwaarde aan het hebben van een gedeelde identiteit.

Een bepaalde sociale identiteit kan deze eigenwaarde evenwel ook aantasten als een groep of sociale categorie waarmee iemand zich identificeert negatief is ten opzichte van een andere groep of categorie. Als mensen zich bijvoorbeeld identificeren als etnische minderheid in een land, kan dit met zich meebrengen dat zij zich achtergesteld voelen ten opzichte van de meerderheidsgroep. Volgens de sociale identiteitstheorie zijn er verschillende manieren om te reageren op een dergelijke negatieve sociale identiteit – een sociale identiteit die minder is in een sociale vergelijking met een relevante andere groep (Tajfel & Turner, 1979).

Voor politieke (in)actie zijn twee reacties op het hebben van een negatieve sociale identiteit van belang. Collectieve actie, zoals demonstraties, is een vorm van sociale competitie (Tajfel & Turner, 1979) wat inhoudt dat een groep met een lagere status probeert deze status te verbeteren ten opzichte van de outgroup. De burgerrechtenprotesten in de VS in de jaren 1950 en 1960, waarin zwarte Amerikanen demonstreerden voor gelijkheid en gelijke rechten, vormen hiervan een goed voorbeeld. Net als demonstraties is sociale competitie echter niet vanzelfsprekend tussen twee groepen. Sociale competitie ontstaat alleen als men het eens is over de achterstelling op een bepaalde dimensie (bijv. ‘Wij hebben minder rechten dan de andere groep’) en als dit gezien wordt als illegitiem én veranderbaar. In veel gevallen is deze overeenstemming er niet. Is men zich wel bewust van een lagere status van de groep maar is deze niet veranderbaar of misschien zelfs wel legitiem, dan is het waarschijnlijker dat sociale creativiteit gebruikt wordt (Ellemers, 1993; Tajfel & Turner, 1979).

Sociale creativiteit houdt in dat een groep met een lagere status zich op een andere manier of op een andere dimensie vergelijkt met de outgroup (Becker, 2012; Tajfel & Turner, 1979). Door de vergelijking te veranderen wordt het gevoel van eigenwaarde van de groep behouden, zonder dat er directe competitie tussen twee groepen is. Er zijn veel manieren waarop dit kan gebeuren. Een groep die relatief armer is, kan bijvoorbeeld zeggen dat geld niet gelukkig maakt, niet belangrijk is, of een argument inbrengen als ‘wij zijn misschien niet rijk maar wel gelukkig’. Hoewel sociale creativiteit een belangrijke rol kan spelen in sociale vergelijkingen – centraal in de sociale identiteitstheorie – is er in de afgelopen decennia relatief weinig onderzoek gedaan naar sociale creativiteit. Hierdoor is weinig bekend over de voorspellers van sociale creativiteit, de verschillen tussen de verscheidene vormen van sociale creativiteit en de gevolgen ervan op intergroepsrelaties.

Drie rollen

Om een beter begrip te krijgen van wanneer en hoe sociale creativiteit gebruikt wordt en de gevolgen ervan, maken we onderscheid tussen drie verschillende rollen die sociale creativiteit kan spelen (Van Bezouw, Van der Toorn & Becker, 2020). De drie rollen van sociale creativiteit passen binnen een dynamische benadering van intergroepsrelaties (zie Tajfel & Turner, 1979). Dit houdt in dat sociale competitie of sociale creativiteit zowel veroorzaakt worden door, maar zelf ook invloed hebben op percepties van (in) stabiele en (il)legitieme intergroepsrelaties. Immigranten in Nederland kunnen bijvoorbeeld sociale creativiteit gebruiken als reactie op geloofsdiscriminatie door te zeggen dat het in Nederland nog steeds beter is dan in hun geboorteland. Het gebruik van sociale creativiteit kan veroorzaakt worden doordat deze discriminatie gezien wordt als structureel (stabiliteit), maar houdt vervolgens die stabiliteit ook in stand in plaats van deze in twijfel te trekken. Dit voorbeeld van hoe sociale creativiteit stabiliteit in statusverhoudingen tussen groepen in stand kan houden, is een van de drie rollen die we onderscheiden bij sociale creativiteit.

Sociale creativiteit kan gebruikt worden om met een negatieve sociale identiteit om te gaan (coping). Dit is hoe sociale creativiteit overwegend gebruikt wordt in de bestaande literatuur (Blanz et al., 1998; Mummendey et al., 1999; Scheifele et al., 2020). Bij een stabiele negatieve sociale identiteit kan een groep met een lagere status de vergelijking met een outgroup positiever maken. Het is hierbij logischer dat er een vorm van sociale creativiteit gebruikt wordt die gemakkelijk geaccepteerd wordt door de outgroup. Het is waarschijnlijk dat het ontkrachten van een dimensie (‘Geld is niet belangrijk’) of kiezen voor een andere vergelijkingsdimensie (‘Wij zijn arm maar gelukkig’) geaccepteerd worden door de outgroup: deze strategieën trekken de statusrelaties niet in twijfel. Deze rol voor sociale creativiteit is waarschijnlijker als de groep geen kans ziet om de status te veranderen.

Een tweede rol voor sociale creativiteit valt buiten wat er bekend is over sociale creativiteit. Sociale creativiteit kan ook gebruikt wordt om sociale stabiliteit te versterken. Voor groepen met een hogere status kan dit van belang zijn om deze hoge status te behouden. Dit kan door ‘omgekeerde’ sociale creativiteit te gebruiken (Haslam, 2001; Platow et al., 1999) – ‘Wij zijn rijker maar zij zijn aardiger’. Ook kan de vergelijking door groepen met een hogere status veranderd worden door bepaalde (duistere) ideologieën te verspreiden (Tajfel, 1978). De ideologie van white supremacy – het racistische idee dat witte mensen superieur zijn ten opzichte van andere etnische groepen – kan bijvoorbeeld gebruikt worden om de lagere status van etnische minderheden toe te schrijven aan structurele (bijv. genetische) verschillen tussen groepen in de samenleving. Voor groepen met een lagere status is het versterken van sociale stabiliteit schijnbaar niet in het eigenbelang. Het is echter mogelijk dat sociale stabiliteit een gevoel van zekerheid geeft dat kan opwegen tegen het hebben van een negatieve sociale identiteit.

De derde rol van sociale creativiteit is de sociale stabiliteit ter discussie stellen. Er zijn veel voorbeelden waarbij sociale creativiteit bestaat uit het herinterpreteren van een negatief groepskenmerk (Galinsky et al., 2003). Een bekend voorbeeld is de slogan ‘Black is beautiful’, waarbij aan de stigmatiserende term ‘black’ voor zwarte Amerikanen een nieuwe betekenis werd gegeven die leidde tot een positiever zelfbeeld van de ingroup (Tajfel & Turner, 1979). Ook in Canada hebben Frans-Canadezen een positievere sociale identiteit ontwikkeld door het herinterpreteren van intergroepsrelaties door zich niet langer te vergelijken met Engelssprekende Canadezen, maar met de inheemse Canadese bevolking (Lalonde, Cila & Yampolsky, 2016). Dit gebruik van sociale creativiteit heeft een duidelijke impact op de statusverhoudingen van verschillende groepen: het stelt de sociale stabiliteit ter discussie door de vergelijkingen tussen groepen te veranderen. Deze rol van sociale creativiteit is eveneens te koppelen aan politiek gedrag: toen Erdogan de demonstraten in het Gezipark in Istanbul uitmaakte voor çapulcu (uitschot), werd dit als een geuzennaam omarmd door de demonstranten. Dit leidde tot een nieuwe gedeelde identiteit onder de demonstranten en hernieuwde motivatie om zich te verenigen tegen Erdogan (Odağ, Uluğ & Solak, 2016).

Waarom relevant voor politieke inactie?

Zoals gezegd kan het gebruik van sociale creativiteit om sociale stabiliteit ter discussie te stellen gevolgen hebben op politiek gedrag (Odağ et al., 2016). De andere twee rollen maken het echter waarschijnlijker dat sociale stabiliteit behouden blijft – als actief proces of als bijkomstigheid van omgaan met een negatieve sociale identiteit. Kortom, sociale creativiteit heeft geen een-op-eenverband met politieke (in)actie maar kan wel de verhoudingen tussen verschillende groepen in de samenleving zo vormgeven dat politiek gedrag waarschijnlijker of onwaarschijnlijker wordt.

Een onderzoek over Latino-Amerikanen maakt dit duidelijk. In een online studie vroegen wij 150 deelnemers die zich identificeerden als Latino of Hispanic in Amerika om te reageren op hun lagere positie ten opzichte van witte Amerikanen (Van Bezouw & Van der Toorn, 2019). Wij legden hen voor dat Latino-Amerikanen minder verdienden dan witte Amerikanen, dat dit samenhing met een lager opleidingsniveau (legitimering van de groeps relaties), en dat het onwaarschijnlijk was dat het verschil zou veranderen omdat er vanuit Latino-Amerikanen weinig actie tot sociale verandering werd ondernomen (sociale stabiliteit). We vonden dat 56 van de 150 deelnemers een vorm van sociale creativiteit gebruikten als reactie op deze informatie, met name door een nieuwe vergelijkingsdimensie te kiezen (bijv. ‘Familie is belangrijker’) of het verschil te bagatelliseren. De overige 94 deelnemers herhaalden informatie uit de tekst, noemden de verwachte ine¬ectiviteit als reden voor inactie, of haalden discriminatie en andere bedreigingen aan. Vervolgens bleek dat mensen die wel sociale creativiteit hadden gebruikt in hun antwoord, in significant mindere mate aangaven dat zij deel zouden willen nemen aan politieke acties om de status van Latino-Amerikanen te verbeteren (gecontroleerd voor persoonlijke efficacy, groep-efficacy, en opleidingsniveau).

Deze studie biedt dus enige ondersteuning voor de gedachte dat met name sociale creativiteit – waarbij de sociale stabiliteit niet ter discussie staat – politieke inactie in de hand kan werken. Het is echter ook duidelijk dat sociale creativiteit en intergroepsrelaties niet de enige sociaalpsychologische componenten van politieke inactie zijn.

Discussies over politieke inacties in focusgroepen

Om een beter beeld te krijgen van hoe burgers zelf praten over politieke inactie, hebben we focusgroep-discussies georganiseerd in drie landen met verschillende politiek-historische geschiedenissen: Brazilië, Hongarije en Nederland (Van Bezouw et al., 2019a). In een focusgroep werden drie tot acht onbekenden van elkaar zonder specifieke politieke voorkennis samengebracht. Wij vroegen hen te discussiëren over wat zij als belangrijkste maatschappelijke problemen zagen, wat burgers hieraan kunnen doen en waarom zij dachten dat veel mensen politiek inactief blijven. In elk van de drie landen werden de groepen ingedeeld op basis van leeftijd en opleidingsniveau van de deelnemers (26 focusgroepen in totaal, N=144), zodat de deelnemers onderling niet te veel van elkaar verschilden en dus makkelijker met elkaar in discussie konden gaan (zie Van Bezouw et al. (2019b) voor de volledige methodologie). Ten opzichte van vragenlijstonderzoek boden de focusgroepdiscussies de mogelijkheid om beter te begrijpen hoe mensen gezamenlijk over het onderwerp politieke inactie praten – zoals veel politieke meningen ook gevormd worden in het dagelijks leven door interacties (Pattie & Johnston, 2009).

In de interpretatie van de focusgroep-discussies hanteerden we een zogeheten latente thematische analyse (Braun & Clarke, 2006). Hierbij interpreteerden we de sociaalpsychologische redenen die mensen noemden voor politieke inactie als een reflectie van hun eigen attituden en ideeën over politieke inactie, die echter ook beïnvloed zijn door de focusgroep-discussie zelf. De redenen voor politieke inactie werden onderverdeeld in drie categorieën: individuele redenen (waarom ben ik politiek inactief), redenen op groepsniveau (welke rol spelen groepen in de samenleving in politieke inactie) en redenen op systeemniveau (welke rol speelt het sociaalpolitieke systeem in politieke inactie).

Een eerste observatie was dat mensen het moeilijk vonden redenen te verzinnen voor politieke inactie. Omdat er een discussie voorafging over hoe burgers de politiek kunnen beïnvloeden, ontstond er in vrijwel elke groep in elk land een norm dat politieke inactie slecht was of een probleem was dat opgelost moest worden. De redenen voor politieke inactie in de discussies interpreteerden wij hierdoor als ‘de schuld geven’ waarom niet voldaan werd aan de norm van iedereen die politiek actief zou moeten zijn.

Door de vraagstelling en aard van de groepsdiscussies werden er weinig individuele redenen genoemd voor politieke inactie. Bij de verklaringen op groepsniveau onderscheidden we twee soorten argumenten. Allereerst werden er veel vergelijkingen met andere landen gemaakt, waarbij de verklaring voor politieke inactie gezocht werd in verschillende politieke culturen. In zowel Nederland als Hongarije zou er simpelweg geen protestcultuur zijn ten opzichte van een land als Frankrijk. Daarnaast werd ook, iets minder vaak, genoemd dat het in het ene land ook simpelweg beter gaat dan in het andere land waardoor politieke actie minder nodig was. In de meeste gevallen werd de schuld voor politieke inactie gelegd op systeemniveau. In de Nederlandse en Braziliaanse focusgroepen werd gesproken over de afstand tussen burger en politiek als reden voor inactie. Die werd in Brazilië toegeschreven aan de bedenkelijke reputatie van politici, corruptie en het gebrek aan burgerschapsvorming. In de Hongaarse discussies werd beargumenteerd dat politieke inactie in de hand werd gewerkt door politici of onduidelijk gedefinieerde machthebbers – complotdenken vormde hier deel van de verklaring voor politieke inactie.

De focusgroep-discussies maken duidelijk dat de politiek – of het politieke systeem – een centrale contextuele factor is in hoe mensen politieke inactie verklaren. Het gebrek aan efficacy – het gevoel hebben dat politieke actie toch geen zin heeft – wordt dus niet gezien als iets waarvoor individuele burgers verantwoordelijk zijn, maar als een systematisch probleem in de samenleving. Wie of wat de schuld krijgt voor politieke inactie, is relevant voor toekomstig gedrag.

Eerder onderzoek laat zien dat als politici verantwoordelijk gehouden worden voor een bepaald maatschappelijk probleem, mensen vaker gaan stemmen bij volgende verkiezingen (Arceneaux, 2003). Het is dus belangrijk of er specifieke actoren, met name politici, centraal staan in de verklaringen voor inactie: hierdoor kunnen mensen in aanwezigheid van een nieuwe politieke partij of een nieuwe sociale beweging een duidelijk target hebben om politiek actief te worden. Als verklaringen voor inactie echter berusten op culture verschillen of complottheorieën zonder duidelijke actoren, is het minder waarschijnlijk dat men politiek actief wordt in de toekomst.

Het belang van sociale bewegingen

De sociaalpsychologische benadering van politieke participatie als collectief gedrag komt tot uiting in sociale bewegingen. Bewegingen als de ‘gele hesjes’ en Kick Out Zwarte Piet in Nederland zorgen ervoor dat burgers gezamenlijk invloed kunnen hebben op politieke besluitvorming als dat individueel niet lukt (Oberschall, 1973). Om invloed te hebben, proberen sociale bewegingen leden te winnen door bepaalde waarden, overtuigingen en doelen te communiceren naar mogelijke aanhangers (Benford, 1993; Benford & Snow, 2000). Op deze manier kunnen sociale bewegingen een belangrijke schakel zijn in het dichten van de kloof tussen burgers en de politiek, die de deelnemers aan de focusgroep-discussies ook noemden als reden voor politieke inactie. Slechts weinig burgers sluiten zich evenwel in Nederland aan bij een sociale beweging, zelfs niet als er duidelijke maatschappelijke problemen worden ervaren. Een mogelijke verklaring is dat de doelen van de sociale beweging niet aansluiten bij wat burgers politiek gezien willen bereiken.

Politieke participatie is vaak een uitzondering

We hebben onderzocht wat mensen willen dat een sociale beweging nastreeft en of dit wel of niet motiveerde om lid te worden van een sociale beweging (Van Bezouw & Kutlaca, 2019). De Groninger Bodembeweging is een sociale beweging die opkomt voor de inwoners van de provincie Groningen die getro¬en zijn door de aardbevingen veroorzaakt door gaswinning. Sinds de jaren zestig wordt er gas gewonnen in de provincie Groningen (Stäuble & Milius, 1970), sinds 1986 vinden er aardbevingen plaats – hoewel het verband daartussen pas tientallen jaren later erkend werd (De Crook, Dost, & Haak, 1998). De aardbevingen zorgen voor financiële onzekerheid door schade aan huizen, huizen die onverkoopbaar zijn, stress en gezondheidsklachten (Postmes et al., 2018; Van der Voort & Vanclay, 2015). In deze context maakten we een theoretisch onderscheid tussen collectieve en individuele doelen waarvoor een sociale beweging zoals de Groninger Bodembeweging kan strijden. Een individueel doel is bijvoorbeeld betere financiële compensatie voor mensen wiens huis aardbevingsschade heeft. Als collectief doel kan het strijden voor stopzetten of reduceren van de gaswinning gelden. Daar- naast onderscheidden we deze einddoelen van doelen voor hoe dit bereikt kan worden: politici bewegen om in actie te komen of proberen bewustzijn over de aardbevingen bij de rest van Nederland te creëren.

Met vragenlijstonderzoek onder 312 inwoners van verschillende dorpen in de provincie Groningen (zie Kutlaca, Van Zomeren & Epstude, 2019), die nog geen lid waren van de Groninger Bodembeweging, hebben we onderzocht welke doelen hen zouden motiveren om lid te worden. De belangrijkste bevinding was dat het individuele doel van financiële compensatie erg belangrijk gevonden werd, maar dat het vooral de collectieve doelen over het reduceren of stopzetten van de gaswinning in Groningen waren die mensen motiveerden om lid te worden van een sociale beweging. Die motivatie werd met name gevoed door het gevoel dat men het relatief nog slechter had dan andere inwoners van de provincie Groningen. Als inwoners van Groningen het gevoel hadden dat zij slechter af waren dan inwoners van andere provincies, was men gemotiveerder om hun situatie te veranderen door de politieke besluitvorming te beïnvloeden en niet door inwoners van de rest van Nederland te informeren over de problemen met aardbevingen in Groningen.

Gemiddeld genomen was de intentie lid te worden van een sociale beweging in Groningen laag. Zelfs met de decennialange ervaren problemen heeft slechts een klein gedeelte van de mensen zich aangesloten bij de Groninger Bodembeweging. Tot op zekere hoogte komt dit doordat mensen zich richten op het steunen van elkaar (Stroebe, Postmes & Roos, 2019) in plaats van politiek actief te worden. Het laat echter ook zien wat eerder betoogd is: politieke participatie is vaak een uitzondering. Terwijl in veel gevallen geen eensgezindheid bestaat over welke doelen nagestreefd moeten worden met politieke actie, of men het wel echt slechter heeft dan andere burgers, en of bepaalde problemen niet beter individueel opgelost kunnen worden in plaats van collectief in actie te komen.

Belang sociaalpsychologische benadering van politieke inactie

Het belang van een sociaalpsychologische benadering van politieke inactie is om beter te begrijpen waarom mensen die maatschappelijke problemen ervaren soms wel en soms niet politiek actief worden, ondanks dat zij schijnbaar in dezelfde situatie zitten. Waar Verba et al. (1995) politieke inactie verklaarden door te stellen dat mensen niet mee kunnen doen, niet mee willen doen of niet zijn gevraagd om mee te doen aan politieke participatie, biedt een sociaalpsychologische benadering inzicht in waarom percepties over politieke participatie tot stand komen of veranderen.

Ervaren effectiviteit van politieke participatie staat centraal in veel verklaringen voor politieke inactie. Als mensen het idee hebben dat politieke participatie geen zin heeft omdat men niets kan bereiken, zal de motivatie laag zijn om deel te nemen aan bijvoorbeeld een protest. Mijn proefschrift laat zien dat diverse factoren invloed hebben op de ervaren effectiviteit: men kan de schuld hiervoor leggen bij politici, sociale bewegingen kunnen andere doelen nastreven dan dat burgers zouden willen bereiken, sommige vormen van politieke participatie kunnen gezien worden als ineffectief (bijv. politieke berichten online plaatsen), of er kan een gebrek aan systeemvertrouwen zijn.

De perceptie dat politieke actie geen zin heeft, kan fluctueren. Binnen de focusgroep-discussies werd duidelijk dat als mensen verschillende mogelijkheden bespreken hoe burgers de politiek kunnen beïnvloeden, gevoelens van politieke efficacy vergroot werden. Sociale creativiteit vormt verder een belangrijk mechanisme in hoe stabiliteit in intergroepsrelaties in stand kan worden gehouden of juist bevraagd kan worden. Dit laat zien dat politieke inactie niet zomaar altijd voortkomt uit een gebrek aan motivatie: er kan een actief proces zijn waarin via verschillende uitwisselingen vormgegeven wordt aan hoe groepen zich tot elkaar verhouden. Zijn wij wel achtergesteld? Komt dit door overheidsbeleid of door iets anders, bijvoorbeeld door andere groepen in de samenleving? Is het mogelijk deze groepsverhoudingen te veranderen? Niet kunnen deelnemen en niet willen deelnemen (Verba et al., 1995) aan politieke participatie zijn dus nauw met elkaar verweven.

Systeemvertrouwen en politieke inactie onder Iraanse migranten in Europa
Naast het belang van intergroepsrelaties en welke rol sociale bewegingen kunnen spelen, zijn percepties van het politieke systeem cruciaal voor het begrijpen van politieke inactie. In de focusgroepdiscussies (Van Bezouw et al., 2019) werd duidelijk hoe vaak dit politieke systeem of de politiek genoemd werden als reden voor inactie. Ook bleek het beïnvloeden van de politiek een belangrijke manier om bepaalde doelen te bereiken via een sociale beweging (Van Bezouw & Kutlaca, 2019).
De system justification theory is een prominente sociaalpsychologische theorie die stelt dat mensen gemotiveerd zijn om de sociaalpolitieke status quo te legitimeren en in stand te houden (Jost, Banaji & Nosek, 2004). De veronderstelling is dat mensen psychologische behoeften hebben (bijv. de behoefte aan zekerheid) die ervoor kunnen zorgen dat mensen het bestaande sociaalpolitieke systeem rechtvaardigen, zelfs als ze hier persoonlijk geen baat bij hebben (Jost et al., 2002). Rechtvaardiging van het systeem kan op twee manieren invloed hebben op politieke inactie. Het kan mensen helpen om te gaan met bedreigingen van het systeem – er is bijvoorbeeld aangetoond dat terrorismedreiging de rechtvaardiging van de status quo van het politieke systeem vergroot (Ullrich & Cohrs, 2007). Dit rechtvaardigingsproces zorgt er ook voor dat mensen minder geneigd zijn politieke actie zoals demonstraties te ondernemen (Jost et al., 2012). Mensen kunnen op enig moment echter ook onderling verschillen in hoe sterk zij het systeem rechtvaardigen, ofwel in hoeverre ze systeemvertrouwen ervaren (Banfield et al., 2011).
Eerder onderzoek laat zien dat systeemvertrouwen niet lineair samenhangt met politieke actie. Bij mensen met zowel een heel hoog als heel laag systeemvertrouwen is de motivatie voor politieke actie laag; een gemiddeld niveau van systeemvertrouwen maakt politieke actie het meest waarschijnlijk (Cichocka et al., 2017). Ondanks het belang van systeemvertrouwen voor politieke (in)actie is er weinig bekend over factoren die systeemvertrouwen kunnen vergroten of verminderen. Daarnaast is de relatie tussen systeemvertrouwen en politieke inactie nog niet onderzocht onder mensen met een migratieachtergrond.
Sinds de Iraanse revolutie van 1978-1979 migreerden grote aantallen Iraniërs naar Europa en Noord-Amerika (Ghorashi & Boersma, 2009). In de decennia daarna vertrokken met name hoogopgeleide Iraniërs om werk of een vervolgopleiding te vinden in het Westen (Morady, 2011). In West-Europa zijn Iraanse migranten weliswaar relatief hoger opgeleid dan andere niet-westerse migranten, maar zij hebben ook te maken met discriminatie en moeilijkheden bij het vinden van werk (Kelly & Hedman, 2016). Door deze schijnbaar paradoxale maatschappelijke positie is het de vraag welke factoren voor Iraanse migranten bijdragen aan systeemvertrouwen en welke factoren dit juist in de weg staan.
In een vragenlijstonderzoek onder 935 Iraanse migranten in België, Duitsland, Frankrijk, Nederland, Oostenijk, het Verenigd Koninrijk, Zweden en Zwitserland vonden we dat systeemvertrouwen vergroot werd door de perceptie van eÓcacy dat zij individueel en als groep invloed konden uitoefenen op besluitvorming in het land, een rechtse politieke ideologie en door een sterkere identificatie als Europeaan (Van Bezouw, 2020). Het systeemvertrouwen werd geremd door het gevoel dat de huidige statusrelaties tussen groepen in de samenleving gelijk blijven, discriminatie, achterstelling van Iraanse migranten en als zij als Iraanse migranten langer in Europa wonen. Tezamen laten deze bevindingen zien dat Iraanse migranten meer systeemvertrouwen ervaren als zij mogelijkheden tot sociale mobiliteit zien.
We vonden het curvilineaire verband tussen systeemvertrouwen en politieke inactie dat Cichocka et al. (2017) vonden onder burgers zonder migratieachtergrond, ook onder de Iraanse migranten in dit onderzoek. Bij zowel een hoge als lage mate van systeemvertrouwen was er meer sprake van politieke inactie. Systeemvertrouwen bleek echter maar een klein deel van de variantie in politieke inactie onder Iraanse migranten te verklaren. Politiek gedrag was in grotere mate aÔankelijk van het gevoel dat hiermee politiek gezien iets bereikt kon worden.
Al met al laat deze studie zien dat vertrouwen in een sociaalpolitiek systeem niet alleen belangrijk is voor burgers zonder migratieachtergrond maar ook voor mensen die relatief nieuw zijn binnen dit systeem. Waar dit voor burgers zonder migratieachtergrond echter een grote impact kan hebben op politieke inactie, bleek dit voor Iraanse migranten een minder goede voorspeller voor politieke inactie.

Deze sociaalpsychologische benadering van politieke inactie is nadrukkelijk een beginpunt van verder onderzoek. Meer onderzoek is nodig om met name te zien hoe de verschillende hier besproken mechanismen van invloed zijn op politieke (in)actie over tijd. Daarnaast is het belangrijk te benadrukken dat mensen niet bij elk maatschappelijk probleem politiek actief worden. Mensen kunnen elkaar onderling steun geven in moeilijke situaties waarbij er geen sprake is van politieke participatie maar ook niet van inactie (Stroebe et al., 2019). Desalniettemin laat het huidige onderzoek zien dat politieke inactie geen passief proces is waarbij mensen volledig apathisch zijn ten opzichte van belangrijke maatschappelijke problemen. Een beter begrip van politieke inactie betekent ook dat beter te begrijpen is waarom sommige mensen wél gaan stemmen of demonstreren bij het ervaren van maatschappelijke problemen.

Tot slot rest de morele vraag of politieke inactie iets slechts is: moeten mensen wel politiek actief worden? Uitgaande van een representatieve democratie, is politieke participatie een democratisch recht (bijv. het recht om te stemmen, het recht te demonstreren). Daarbij is een bepaalde mate van participatie nodig om ieders stem in de samenleving te kunnen horen (Kaiser, 1997; Lijphart, 2012). Politieke participatie is dus nodig, maar dat wil niet zeggen dat de verantwoordelijkheid voor elke politieke keuze uitsluitend bij burgers ligt – en zeker niet alleen bij benadeelde burgers. Zoals bij de aardgaswinning in Groningen, waar er politieke beslissingen zijn genomen die leed voor veel Groningers veroorzaken. Dan kunnen sociale bewegingen een belangrijke rol spelen in het agenderen van dit leed, maar ligt de verantwoordelijkheid ook bij een overheid om te zorgen dat politieke actie niet nodig is om onrecht ongedaan te maken. Een verdere overweging is dat mensen ook politiek actief kunnen worden vanwege onrecht dat anderen wordt aangedaan (Radke et al., 2020). Hierdoor kan een gevoel van onrecht ook uitgedragen worden zonder dat elke benadeelde burger politiek actief wordt.

Ondanks de politieke actie van bondgenoten en een zorgplicht van machthebbers zijn er genoeg redenen om te zorgen dat politieke inactie voorkomen moet worden. De focusgroep-discussies (Van Bezouw et al., 2019) bevestigden een beeld dat ook vaak terugkomt in het nieuws: de ervaring dat er een kloof is tussen burgers en politiek. Naast een grotere responsiviteit van de politiek kan politieke participatie door burgers deze kloof misschien verkleinen. Voor achtergestelde burgers kan succesvolle participatie niet alleen leiden tot het verwerven van bepaalde rechten of het aanpakken van onrecht, het zorgt ook voor een gevoel van zeggenschap en onderdeel zijn van een samenleving.

Beeld: Raul Mellado/shutterstock.com

Literatuurlijst

  1. Arceneaux, K. (2003). The conditional impact of blame attribution on the relationship between economic adversity and turnout.´Political Research Quarterly,´56(1), 67-75. doi:10.1177/106591290305600107
  2. Armingeon, K. & Schädel, L. (2015). Social inequality in political participation: The dark sides of individualisation.´West European Politics,´38(1), 1-27. doi:10.1080/01402382.2014.929341
  3. Banfield, J.C. Kay, A.C., Cutright, K.M., Wu, E.C. & Fitzsimons, G.J. (2011). A person by situation account of motivated system defense.´Social Psychological and Personality Science,´2(2), 212-219. doi:10.1177/1948550610386809
  4. Becker, J.C. (2012). The system-stabilizing role of identity management strategies: Social creativity can undermine collective action for social change. Journal of Personality and Social Psychology, 103, 647–662. doi: 10.1037/a0029240
  5. Benford, R.D. (1993). Frame disputes within the nuclear disarmament movement. Social Forces, 71, 677-701. doi:10.1093/sf/71.3.677
  6. Benford, R.D. & Snow, D.A. (2000). Framing processes and social movements: An overview and assessment. Annual Review of Sociology, 26, 611-639. doi:10.1146/annurev.soc.26.1.611
  7. Blanz, M., Mummendey, A., Mielke, R. & Klink, A. (1998). Responding to negative social identity: A taxonomy of identity management strategies. European Journal of Social Psychology, 28, 697–729. doi:10.1002/ (SICI)1099-0992(199809/10)28:5<697::AID-EJSP889>3.0.CO;2-#
  8. Birch, S. (2016). Full participation: A comparative study of compulsory voting. New York, NY: United Nations University Press
  9. Braun, V. & Clarke, V. (2006). Using thematic analysis in psychology. ´Qualitative Research in Psychology,´3(2), 77-101. doi:10.1191/1478088706qp063oa
  10. Cichocka, A., Górska, P., Jost, J.T., Sutton, R.M. & Bilewicz, M. (2017). What inverted U can do for your country: A curvilinear relationship between confi dence in the social system and political engagement. Journal of Personality and Social Psychology, 115(5), 883-902. doi:10.1037/ pspp0000168
  11. De Crook, T.D., Dost, B. & Haak, H.W. (1998). Seismisch risico in Noord-Nederland. De Bilt, the Netherlands: KNMI. Ellemers, N. (1993). The infl uence of socio-structural variables on identity management strategies. European Review of Social Psychology, 4, 27–57. doi: 10.1080/14792779343000013 ESS Round 9: European Social Survey Round 9 Data (2018). Data fi le edition 3.0. NSD-Norwegian Centre for Research Data, Norway – Data Archive and distributor of ESS data for ESS ERIC.´doi:10.21338/NSDESS9- 2018.
  12. Gallego, A. (2007). Unequal political participation in Europe.´International Journal of Sociology,´37(4), 10-25. doi:10.2753/IJS0020-7659370401
  13. Galinsky, A.D., Hugenberg, K., Groom, C. & Bodenhausen, G. (2003). The reappropriation of stigmatizing labels: Implications for social identity. Identity Issues in Groups, 5, 221–256. doi:´10.1016/S1534-0856(02)05009- 0
  14. Ghorashi, H. & Boersma, F.K.´(2009).´Iranian diaspora and the new media: From political action to humanitarian help.´Development and Change, 40 (4), 667-691. doi:10.1111/j.1467-7660.2009.01567.x
  15. Haslam, S.A. (2001). Psychology in organizations: The social identity approach. London, UK: Sage. Honari, A. (2018). “We will either fi nd a way, or make one”: How Iranian green movement online activists perceive and respond to repression. Social Media and Society, 4(3), 1-11 doi:10.1177/2056305118803886
  16. Jost, J.T., Banaji, M.R. & Nosek, B.A. (2004). A decade of system justifi – cation theory: Accumulated evidence of conscious and unconscious bolstering of the status quo.´Political Psychology,´25, 881-919. doi:10.1111/ j.1467-9221.2004.00402.x
  17. Jost, J.T., Chaikalis-Petritsis, V., Abrams, D., Sidanius, J., Van der Toorn, J. & Bratt, C. (2012). Why men (and women) do and don’t rebel e¬ ects of system justifi cation on willingness to protest.´Personality and Social Psychology Bulletin,´38, 197-208. https://doi.org/10.1177/0146167211422544
  18. Jost, J. T., Pelham, B. W., Sheldon, O. & Ni Sullivan, B. (2003). Social inequality and the reduction of ideological dissonance on behalf of the system: Evidence of enhanced system justifi cation among the disadvantaged. ´European Journal of Social Psychology,´33(1), 13-36. doi:10.1002/ ejsp.127
  19. Kaiser, A. (1997). Types of democracy: From classical to new institutionalism. Journal of Theoretical Politics, 9(4), 419-444. doi:10.1177/0951692897009004001
  20. Kelly, M. & Hedman, L. (2016). Between opportunity and constraint: Understanding the onward migration of highly educated Iranian refugees from Sweden.´Journal of International Migration and Integration, ´17(3), 649-667. doi:10.1007/s12134-015-0422-4}
  21. Kutlaca, M., Van Zomeren, M. & Epstude, K. (2019). Our right to a steady ground: Perceived rights violations motivate collective action against human-caused earthquakes. Environment and Behavior, 51, 315-344. doi:10.1177/0013916517747658
  22. Lalonde, R.N., Cila, J. & Yampolsky, M. (2016). Canada, a fertile ground for intergroup relations and social identity theory. In S. McKeown, R. Haji & N. Ferguson (Eds),´Understanding peace and confl ict through social identity theory: Contemporary and world-wide perspective´(pp. 261-276). Cham, Switzerland: Springer.´doi:10.1007/978-3-319-29869-6
  23. Lijphart, A. (2012). Patterns of Democracy: Government Forms and Performance in Thirty-Six Countries. New Haven, CT, USA: Yale University Press
  24. Morady, F. (2011). Who rules Iran? The June 2009 election and political turmoil. Capital &Class, 35(1), 39-61. doi:10.1177/0309816810393940
  25. Mummendey, A., Klink, A., Mielke, R., Wenzel, M. & Blanz, M. (1999). Socio-structural characteristics of intergroup relations and identity management strategies: Results from a fi eld study in East Germany. European Journal of Social Psychology, 29(2/3), 259-285. doi:10.1002/ (SICI)1099-0992(199903/05)29:2/3<259::AID- EJSP927>3.0.CO;2-F
  26. Oberschall, A. (1973). Social confl ict and social movements. Englewood Cli¬ s, NJ, USA: Prentice Hall.
  27. Odağ, Ö., Uluğ, Ö.M. & Solak, N. (2016). “Everyday I am çapuling”: Çapulcu identity and collective action through social network sites in the Gezi Park protests. Journal of Media Psychology, 28, 148-159. doi:10.1027/1864-1105/a000202
  28. Pattie, C.J. & Johnston, R.J. (2009). Conversation, disagreement and political participation. Political Behavior, 31, 261-285. doi:10.1007/s11109- 008-9071-z
  29. Platow, M.J., Durante, M., Williams, N., Garrett, M., Walshe, J., Cincotta, S., Lianos, G. & Barachu, A. (1999). The contribution of sport fan social identity to the production of prosocial behavior. Group Dynamics: Theory, Research, and Practice, 3, 161–169. doi: 10.1037/1089-2699.3.2.161
  30. Postmes, T., Stroebe, K., Richardson, J., LeKander, B., Oldersma, F., Broer, J., & Greven, F. (2018). Gevolgen van bodembeweging voor Groningers: Ervaren veiligheid, gezondheid en toekomstperspectief 2016-2017 (Rapport; Rijksuniversiteit Groningen). Retrieved from https://www. groningsperspectief.nl/eindrapport1617/
  31. Postmes, T., Van Bezouw, M.J. & Kutlaca, M. (2014).´Van collectief ongenoegen tot ordeverstoringen. Retrieved from: http://www.wodc.nl/onderzoeksdatabase/ 2345-publieke-geweldsuitingen.aspx
  32. Radke, H.R., Kutlaca, M., Siem, B., Wright, S.C. & Becker, J.C. (2020). Beyond Allyship: Motivations for Advantaged Group Members to Engage in Action for Disadvantaged Groups.´Personality and Social Psychology Review, 24, 291-315. doi: 10.1177/1088868320918698
  33. Scheifele, C., Ehrke, F., Viladot, M.A., Van Laar, C. & Ste¬ ens, M.C. (2020). Testing the Basic Socio-Structural Assumptions of Social Identity Theory in the Gender Context: Evidence from Correlational Studies on Women’s Leadership.´European Journal of Social Psychology, Accepted Author Manuscript. doi:10.1002/ejsp.2678
  34. Stäuble, A. J. & Milius, G. (1970). Geology of Groningen gas fi eld, Netherlands, Geology of Giant Petroleum Fields. American Association Petroleum Geologists Memoir, 14, 359-369.
  35. Stroebe, K., Postmes, T. & Roos, C.A. (2019). Where did inaction go? Towards a broader and more refined perspective on collective actions.´British Journal of Social Psychology,´58(3), 649-667. doi:10.1111/ bjso.12295
  36. Tajfel, H. (1969). Cognitive aspects of prejudice.´Journal of Biosocial Science,´1, 173-191. doi:10.1017/S0021932000023336
  37. Tajfel, H. (1978). Di¨ erentiation between social groups: Studies in the social psychology of intergroup relations. London, United Kingdom: Academic Press.
  38. Tajfel, H. & Turner, J.C. (1979). An integrative theory of intergroup confl ict. In W. G. Austin & S. Worchel (Eds.), The social psychology of intergroup relations (pp. 33–47).
  39. Monterey, CA: Brooks/Cole. Ullrich, J. & Cohrs, J.C. (2007). Terrorism salience increases system justifi cation: Experimental evidence.´Social Justice Research, 20(2), 117–139. doi:10.1007/s11211-007-0035-y
  40. Van Bezouw, M.J. (2020). A social psychological investigation of political inaction [unpublished doctoral dissertation]. Vrije Universiteit Amsterdam, the Netherlands.
  41. Van Bezouw, M.J., Garyfallou, A., Oană, I.-E. & Rojon, S. (2019b). A methodology for cross-national comparative focus group research: Illustrations from discussions about political protest. Quality and Quantity, 53, 2719-2739. doi:10.1007/s11135-019-00887-5
  42. Van Bezouw, M.J. & Kutlaca, M. (2019). What do we want? Examining the motivating role of goals in movement mobilization, Journal of Social and Political Psychology, 7 (1), 33-51. https://doi.org/10.5964/jspp. v7i1.796
  43. Van Bezouw, M.J. & Van der Toorn, J. (2019). Is social creativity really creative? Open-ended responses to stable low group status. Unpublished manuscript.
  44. Van Bezouw, M.J., Van der Toorn, J. & Becker, J. (2020), Social Creativity: Reviving a Social Identity Approach to Social Stability. European Journal of Social Psychology. Advance Online Publication. doi:10.1002/ejsp.2732
  45. Van Bezouw, M.J., Zavecz, G., Penna, C., Rijken, A.J., Klandermans, P.G. & Uluğ, Ö.M. (2019a). Social psychological explanations of political inaction: Citizens’ perspectivesin Brazil, Hungary, and the Netherlands. ´Analyses of Social Issues and Public Policy,´19(1), 381-406. doi:10.1111/ asap.12189
  46. Van der Voort, N. & Vanclay, F. (2015). Social impacts of earthquakes caused by gas extraction in the Province of Groningen, The Netherlands. Environmental Impact Assessment Review, 50, 1-15. doi:10.1016/j. eiar.2014.08.008
  47. Van Deth, J.W. (2014). A conceptual map of political participation. Acta Politica, 49, 349-367. doi:10.1057/ap.2014.6
  48. Van Zomeren, M., Postmes, T. & Spears, R. (2008). Toward an integrative social identity model of collective action: A quantitative research synthesis of three social psychological perspectives. Psychological Bulletin, 134, 504-535. doi:10.1037/0033-2909.134.4.504
  49. Verba, S., Schlozman, K.L., Brady, H.E. & Brady, H.E. (1995). Voice and equality: Civic voluntarism in American politics (Vol. 4). Cambridge, MA, United States of America: Harvard University Press.
  50. Wright, S.C., Taylor, D.M. & Moghaddam, F.M. (1990). Responding to membership in a disadvantaged group: From acceptance to collective action. Journal of Personality and Social Psychology, 58, 994-1003. doi:10.1037/0022-3514.58.6.994