De jongste en hipste tak van de psychologie is de cognitieve neurowetenschap. De ontwikkeling van nieuwe technieken als mri-scans heeft ons in hoog tempo meer kennis van de hersenen en van hersenprocessen opgeleverd. Toch kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat onder het mom van de neurowetenschap veel oude wijn in nieuwe zakken wordt verkocht. Erg veel in Het brein te kijk, een bundel onder redactie van Frank Wijnen en Frans Verstraten, komt me bekend voor. Zo lijken potentiaalmetingen in de hersenen vaak de oude reactietijden te hebben vervangen, zonder dat dit tot revolutionaire nieuwe inzichten heeft geleid. Regelmatig betrapte ik me bij het doorworstelen van Het brein te kijk op de gedachte: ‘Laat die hersenen er nu maar buiten, ik snap het zo ook wel.’ (Wat, toegegeven, natuurlijk een denkfout is als je een boek over hersenwetenschap leest.)
Begrijpen we nu meer van mensen dan zo’n veertig jaar geleden, toen de fenomenologische ‘Utrechtse school’ op haar laatste benen liep – en ik mijn psychologiestudie begon? Ik ben er niet zeker van. Omstreeks 1970 bestudeerden psychologiestudenten, naast de gebruikelijke omnivore Amerikaanse leerboeken, titels uit de prachtige Nederlandstalige serie ‘Psychologische Monografieën’ als De psychologie van het leren (Van Parreren), De psychologische test (Drenth) en De psychologie van de informatieverwerking (Sanders). Het grote verschil met de huidige tijd is eigenlijk dat men het toen nog niet nodig vond om ieder moment naar de hersenen te verwijzen (als verklaring, pseudoverklaring of louter dikdoenerij).
Toch pretenderen velen dat de cognitieve neurowetenschap het nieuwe paradigma van de psychologie is – dus niet slechts een modeverschijnsel – en dat schept verplichtingen. Wat is de meerwaarde van al die onderzoeken naar het brein? Daarover laat geen van de auteurs in Het brein te kijk zich uit en in die zin staat het brein in dit boek inderdaad een beetje te kijk. Ik mis in de bundel van Wijnen en Verstraten de fundamentele vraag wat het aandeel van de hersenen is in het gedrag en de psyche van een mens. Zijn de hersenen, in de computermetafoor, de hardware? En zijn hersenprocessen ‘slechts’ de schakel tussen stimulus en respons, de o in het aloude s-o-r-model? Of bestaat er toch zoiets als een ‘cartesiaans theater’, waarin een almachtig ik (homunculus) het brein uitleest, interpreteert, ervaart en (dus) bewust maakt? Dat laatste gelooft inmiddels niemand meer, maar Descartes heeft diepe sporen in ons denken nagelaten, die niet gemakkelijk zijn uit te roeien (zie later). Die (vaak ondoordachte) verwerping van Descartes heeft ertoe geleid dat veel neurowetenschappers veronderstellen dat het brein niet alleen een intermediair is, maar ook oorsprong en oorzaak van gedrag (wat weer een ‘cryptocartesiaanse’ gedachte is). Deze vragen worden in dit boek uit de weg gegaan (op de laatste na, in het allerlaatste hoofdstuk, dat hieronder nog uitgebreid aan de orde komt), en dat diskwalificeert het naar mijn mening meteen al als leerboek.
Veel feitjes, weinig theorie
Hoe zouden we het liefst de kennis uit de psychologie willen overbrengen aan studenten? Wat is met andere woorden een goed leerboek? Vooral toch een boek dat de cumulatie van kennis en de vooruitgang van het vak in kaart brengt. Met die cumulatie
van kennis zit het meestal wel goed. We worden in psychologieboeken vaak bedolven onder ‘feiten’ die weinig samenhang vertonen. Maar de wetenschappelijke vooruitgang zit ’m in omvattende theorieën die de samenhang tussen al die feitjes formuleren of formaliseren. De theorie komt er in Het brein te kijk echter bekaaid af.
Deze vierde druk is geheel herzien, zoals dat heet. Veel stukken uit eerdere drukken zijn vervangen door nieuwe of geheel herschreven. Dat schept verwachtingen over doorwrochte teksten, maar die worden niet ingelost. Deze vierde druk lijkt, met alle slechte formuleringen en slordigheden, vooral een geval van tijdsdruk. Na een korte en nogal haastige ‘begripsbepaling’ van de cognitieve neurowetenschap, met een ‘race door de geschiedenis’ en ‘het boek in vogelvlucht’, volgen twee tamelijk technische hoofdstukken over respectievelijk de structuur van het brein en de inhoud van de ‘gereedschapkist’ die geavanceerd neurowetenschappelijk onderzoek mogelijk maakt. Daarna volgen hoofdstukken over de visuele waarneming, aandacht, geheugen, emoties, motoriek, taal en bewustzijn.
Lang niet alle hoofdstukken doorstaan de minimale toets der kritiek. Ik doe een greep uit de tekortkomingen. De uitleg van nieuwe begrippen, zoals event-related en zoiets basaals als voxels (wat heb je nu aan de uitleg ‘volume-eenheden’?), schiet tekort. Woorden als ‘interferentieeffect’ (sic), ‘moduleren’, de ‘oriëntatie’ (van dipolen en van een strepenpatroon), de ‘pre-stimulus-baseline’, ‘stroopcue’, ‘het monitoren van…’, ‘targets’ en ‘coderingen’ verschijnen in onduidelijke, niet-geëxpliciteerde betekenissen. Zonder fatsoenlijke uitleg zwaaien auteurs met een werkwoord als ‘modelleren’ en met neologismen als ‘bronmodellering’. Arme student, arme recensent. In hoofdstuk 7 duikt ‘modelleren’ opnieuw op en pas dan begint het mij te dagen dat daarmee gewoon ‘modellen bouwen’ wordt bedoeld. Maar heren (dit boek heeft slechts één vrouwelijke auteur naast achttien mannen), die betekenis is toch echt nog niet tot de Dikke Van Dale doorgedrongen! Het boek wemelt van de afkortingen – ik heb er met de natte vinger een dikke dertig geteld, de meeste twee- of drieletterig en moeilijk uit elkaar te houden – die soms niet, soms wel duidelijk worden verklaard (maar soms weer te laat). Ik heb een hele lijst van spelfouten, slordigheden en ondeugdelijke zinnen, redeneringen en toelichtingen aangelegd (vooral bij de figuren) – een goede eindredacteur had hier veel onheil kunnen voorkomen – maar daarmee zal ik de lezer hier niet vermoeien. Liever wil ik kort laten zien wat er wél goed is aan en in het boek. Dat zijn vooral de laatste twee hoofdstukken, die ver boven de rest uitsteken. Maar of de lezer ooit zó ver komt in het boek, valt te bezien.
‘Taal in het brein’ van Wijnen en Hartsuiker, het negende en voorlaatste hoofdstuk, is een elementaire en goed opgebouwde inleiding in de (neuro)psycholinguïstiek die mij ook voor nieuwkomers te volgen lijkt. Wat hun stuk boven de rest uittilt, is dat zij verschillende theorieën en modellen bespreken en laten zien welke consequenties de experimentele ‘feiten’ hebben voor de keuze tussen die modellen. De helderheid van dit hoofdstuk is bewonderenswaardig.
Ook het slothoofdstuk van Wim van de Grind en Gert-Jan Lokhorst, is glashelder. Althans… als je het een paar keer gelezen hebt, want hun tekst stelt hoge eisen aan het bevattingsvermogen van de lezer en is volgens mij minder geschikt voor nieuwkomers. De twee hoofdstukken zijn daarmee uitersten in moeilijkheidsgraad.
Net als in het geval van Bennett en Hacker (2003) leidt in het laatste hoofdstuk de samenwerking van een wetenschapper (Van de Grind) en een filosoof (Lokhorst) tot een messcherpe tekst. Van deze auteurs krijgen de theorie en de modelconstructie bovendien de plaats die ze verdienen. Bij hen is de lokalisering van hersenprocessen geen doel op zichzelf, maar staat ze in dienst van de vorming en toetsing van modellen. En passant wordt hier het triomfalisme van de neurowetenschappers Libet en Wegner, die pretendeerden met hun experimentjes de vrije wil te hebben ontmaskerd, vakkundig aan de kaak gesteld. Tot slot worden een model van actiesturing en een schema van visuele dataverwerking gepresenteerd die een aardig idee geven van hoe het in de hersenen toegaat.
Dit essay van Van de Grind en Lokhorst biedt een grote dichtheid aan behartigenswaardige opmerkingen, die in de rest van het boek met een lantaarntje moeten worden gezocht. Eentje wil ik er noemen omdat zij straks nog terugkeert: veel theoretici beginnen ermee zich af te zetten tegen de ideeën van Descartes, maar desondanks zijn bijna alle moderne theorieën cryptocartesiaans ‘omdat ze op versluierde wijze toch ergens de mirakeltransformatie gebruiken van hersenproces naar bewuste ervaring en terug.’ (p. 242)
Filosofie, psychologie en neurowetenschap
Herman Kolk heeft met Bewustzijn. Van filosofie naar hersenwetenschap een nogal eigenzinnig boek geschreven. Hij schildert vaardig en met veel kennis van zaken een rode lijn vanaf de oude filosofie via de oude psychologie naar de hedendaagse hersenwetenschap. Eigenzinnig, want het zijn zijn continuïteit en zijn kernvragen, die hij voortdurend toetst op logische coherentie en generaliseerbaarheid. Je kunt merken dat hij een lange carrière in het academisch onderwijs achter de rug heeft. Wat Bewustzijn tot een goed studieboek maakt, is de doordachte opbouw, de brede kijk op de psychologie, de ruime en allesbehalve vrijblijvende aandacht voor de filosofische en psychologische geschiedenis, en de voortdurende wisselwerking tussen experiment en theorie.
Kolk is een fan van William James en schrijft bewonderend: ‘Het geniale van James’ analyse is dat hij duidelijk maakt dat automatische en vrijwillige – gecontroleerde – selectie van gedrag volledig in elkaars verlengde liggen.’ (p. 252) Hij wijst ook op inconsistenties in het denken van James, en die inconsistenties keren, als ik mij niet vergis, terug in het denken van Kolk zelf. Zijn ideeën over de cognitieve neurowetenschap zijn een mengeling van enerzijds veel mechanisch, ‘passief’ empirisme (de filosofie van die naam, dus géén empiricisme) en van anderzijds ‘actieve’ intentionaliteit en een vleugje voluntarisme. Want hoewel Kolk lijkt te suggereren dat de ‘selectie’ van ‘representaties’ automatisch verloopt op geleide van de ‘omgeving’, ‘belangen’ en ‘executieve controle’, lijkt de homunculus nooit ver weg, al is het maar in de vorm van ‘aandacht’ en ‘verbeelding’. Kolks model kan mij op dit punt niet geheel overtuigen. Desastreus voor het boek is dat echter zeker niet, want niemand (behalve de Libet-epigonen) weet op dit moment hoe de wisselwerking tussen subject (‘wil’) en object wetenschappelijk precies zal uitpakken.
Met Van de Grind en Lokhorst kan ik het ook nog anders zeggen: Kolk maakt zich schuldig aan een fout die wijdverbreid is onder aanhangers en beoefenaren van de cognitieve neurowetenschap. Deze fout is door Bennett en Hacker in hun geruchtmakende studie (2003; zie ook Bennett, Dennett, Hacker & Searle, 2007) aan de kaak gesteld als de mereological fallacy. Deze mereologische drogreden houdt in dat je een eigenschap van een heel systeem toekent aan een van zijn onderdelen. Kolk maakt die fout bijvoorbeeld als hij concludeert: ‘Intentionaliteit lijkt dus een fundamentele eigenschap van ons brein.’ (Kolk, p. 249) Maar intentionaliteit is een kenmerk van het menselijk (en dierlijk) bewustzijn, niet een eigenschap van de hersenen. Dit lijkt misschien muggenzifterij, maar de fout heeft vaak verregaande gevolgen. De mereologische misvatting leidt namelijk tot ‘de verklaringskloof’ en daardoor gemakkelijk tot ‘cryptocartesiaanse’ theorievorming, om de terminologie van Van de Grind en Lokhorst te gebruiken: ‘In cognitieve theorieën komt men in veel gevallen ongemerkt tot een cryptocartesiaans model via het concept van “interne representatie”. Zo’n representatie is dan de activatie van een groep neuronen, die in één of andere neurale code een buitenwereldobject, herinnering of wilsbesluit representeert. Hoe worden we ons bewust van dit fysische proces, van deze neurale representaties? Omdat daar geen antwoord op bestaat, spreekt men wel van de ‘verklaringskloof’ en die kan in dit soort theorieën alleen met een mirakeltransformatie worden overbrugd.’ (Van de Grind & Lokhorst, p. 243)
Kolks nadruk op ‘representaties’ van de omgeving maakt dat zijn theorie cartesiaanse trekken heeft. Maar de verklaringskloof blijft bestaan: hoe kan ‘ik’, als ik iets ‘wil’ en representaties ‘slechts’ neuronale patronen zijn, de voor mij best passende handeling selecteren uit de verzameling relevante representaties? Die kloof kan Kolk in zijn theorie niet overbruggen. Ergens wordt in zijn theorie een mirakel verricht, de mirakeltransformatie.
Drs. M. Lauteslager is psycholoog en bureauen eindredacteur bij het Tijdschrift voor Psychotherapie.
Literatuur
- Bennett, M.R., Dennett, D., Hacker, P.M.S. & Searle, J. (2007). Neuroscience and philosophy. Brain, mind, & language. New York: Columbia University Press.
- Bennett, M.R. & Hacker, P.M.S. (2003). Philosophical foundations of neuroscience. Oxford: Blackwell Publishing.
