Boeken met ‘brein’ in de titel verkopen goed. Mensen verwachten dat de moderne, technologisch geavanceerde hersenwetenschap ons nieuwe inzichten zal geven in ons geestesleven. Het woord ‘brein’ belichaamt zelf al de verwachting dat hersenen en geest onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn – het kan immers beide betekenen.
De hoofdpersonen van deze bespreking, Herman van Praag (1929) en Catherine Malabou (1959), hebben met elkaar gemeen dat ze graag tegen de stroom in roeien. Van Praag profileerde zich als biologisch psychiater in een tijd – de jaren zestig en zeventig – dat het establishment in de psychiatrie psychoanalytisch georiënteerd was en de antipsychiatrie het ‘medisch model’ op de korrel nam. De andere hoofdpersoon, Malabou, behoort tot de ‘nieuwe Franse filosofen’, maar werkt in Londen en is gefascineerd door de ontwikkelingen in de neurowetenschap, iets wat men van een Franse filosoof niet snel zou verwachten. Wel past in het plaatje dat ze een analogie poneert tussen de structuur van de hersenen en die van het moderne kapitalisme: in beide gevallen gaat het om netwerkstructuren.
Daarmee is haar boek speculatiever, maar ook spannender dan het boekbrede en soms nogal hagiografische portret dat Tjerk de Reus van Van Praag schetst. Bij Van Praag zijn research (om de een of andere reden wordt wetenschappelijk onderzoek hier voortdurend zo aangeduid) en niet-meetbare intellectuele activiteiten (geloof, filosofie et cetera) grondig van elkaar gescheiden, al vindt hij beide belangrijk en is het geloof bij hem een steeds belangrijker plaats gaan innemen. Malabou is uit op integratie en toont zich daarbij niet bang om uit de bocht te vliegen – wat ze mijns inziens af en toe wel doet.
Plasticiteit en flexibiliteit
Het kernbegrip bij Malabou is plasticiteit. De hersenen zijn plastisch, in de zin dat ze gevormd of gemodelleerd kunnen worden. Dat gebeurt het meest fundamenteel in de ontwikkeling van het embryo en het kind, waar de neurale verbindingen gevormd worden. Cerebrale plasticiteit correspondeert hier met het vermogen om, via het geheugen, een geschiedenis te vormen, op een manier die per individu verschilt. Maar ook later, en dat levenslang, kunnen neurale verbindingen veranderen onder invloed van ervaringen die mensen hebben, en ook daar is sprake van individualiteit. Ten slotte is er het herstellingsvermogen na een opgelopen neurologische beschadiging (‘postlesionale plasticiteit’).
Dat modelleren en vormgeven gaat niet buiten ons om: al doende maken wij ons eigen brein, maar, aldus Malabou, we weten het niet. Die onwetendheid komt deels voort uit onze neiging om de hersenen voor te stellen als een machinaal commandocentrum dat ons gedrag bepaalt, een neiging die gevoed wordt door breinboeken als die van Dick Swaab. Malabou heeft geen probleem met een uitspraak als ‘Wij zijn ons brein’, maar zij interpreteert deze anders dan Swaab: wij vallen samen met ons brein omdat we het zelf maken! De hersenen krijgen vorm op grond van onze ervaringen, maar zijn ook ‘een factor van ongehoorzaamheid aan elke verwezenlijkte vorm, als een weigering om zich te onderwerpen aan een model’ (p. 15). Hier komt het maatschappijkritische element in Malabous boek naar voren. We leven in een netwerkmaatschappij waarin flexibiliteit het hoogste goed is. Dit lijkt hetzelfde als ‘plasticiteit’, maar flexibiliteit dekt slechts één van haar betekenissen: het vermogen tot aanpassing. Het vermogen tot vormgeven en ook het weigeren van aanpassing, zijn in het begrip flexibiliteit niet besloten, in plasticiteit wel, aldus Malabou.
Dat alles neemt niet weg dat het functioneren van de hersenen en het functioneren van ondernemingen sterk op elkaar lijken, bijvoorbeeld in de centrale rol van zelforganisatie, netwerken, mobiliteit en multifunctionaliteit. De decentrale, netwerkachtige organisatie van de hersenen correspondeert met de economische en politieke wereld waarin de ‘neurale mens’ tegenwoordig leeft. Dit plastische subject plooit zich echter niet alleen naar de indrukken die het ontvangt, het kan zich ook daaraan onttrekken: het idee van ‘souplesse gecombineerd met het verzet tegen vervorming’. Dat verzet kan zich uiten in depressie of andere ‘flexibiliteitskwalen’ of in de vorm van actief verzet, een ‘unieke, onneembare vesting’.
Het essay van Malabou is erudiet en prikkelend, maar lijdt ook aan de ietwat ongrijpbare, semipoëtische manier van formuleren die we bij Franse auteurs wel vaker aantreffen. Suggestieve analogieën (de hersenen als plastiek; decentrale organisatie in zowel hersenen als postfordistisch kapitalisme) zetten wel aan het denken, maar je zou als nuchtere Nederlandse lezer toch willen dat de analyse wat concreter en uitvoeriger was. Niettemin is dit boek beter te verteren dan de Nederlandse tegenhanger Het maakbare brein (2006) van Margriet Sitskoorn, dat in Jipen- Janneketaal het aanpassingsvermogen van het brein verheerlijkt vanuit een neoliberaal perspectief.
Het brein als raadsel
Herman van Praag kwam bij de hersenen vanuit de psychiatrie. Opgeleid als arts in een tijd dat in de psychiatrie een combinatie van psychoanalyse en fenomenologie toonaangevend was, besloot hij in 1958 om neurologie te gaan studeren, immers ‘hoe kun je nou de geest bestuderen zonder de hersenen erbij te betrekken?’ Bij toeval stuitte hij op het antidepressivum marsilid en begon daarmee te experimenteren. Hij zag dat zelf als een historische gebeurtenis: ‘Voor het eerst sinds Adam en Eva was een kristallisatiepunt gevonden voor het lichaam-zielprobleem’ (p. 57). Zijn promotor, H.C. Rümke, was daar niet zo van overtuigd, maar accepteerde toch deze vorm van biochemisch onderzoek als mogelijke nieuwe weg in de psychiatrie.
Voor Van Praag was zijn proefschrift (1962) het begin van een carrière als biologisch psychiater. In 1966 werd hem gevraagd om in Groningen een afdeling biologische psychiatrie op te zetten. In 1977 werd hij vervolgens in Utrecht hoogleraar algemene psychiatrie, waar hij zich naar eigen zeggen als een soort prediker van de biologische benadering opstelde. Dat heeft hij geweten. Nadat hij in zijn oratie de vloer had aangeveegd met de antipsychiatrie, een bewuste provocatie, werd hij jarenlang belaagd door actievoerders uit de kritische beweging binnen de psychiatrie.
In 1981 vertrok hij naar New York, waar hij zich ontwikkelde tot manager in de psychiatrie en een comprehensive mental health delivery systeem voor de Bronx tot stand bracht. Voor Van Praag werd de Universiteit Maastricht het eindstation, vanaf 1993. Hij was toen 63, en kreeg als taak drie vakgroepen te laten fuseren (klinische psychiatrie, sociale psychiatrie en neuropsychologie). Hij bleef ook onderzoek doen, wat na zijn pensioen nog resulteerde in zijn boek Stress, the brain and depression (2004).
Een indrukwekkende carrière, van een eigenzinnig man, die de toon heeft gezet voor een nieuwe stijl van onderzoek doen (‘research’) in de psychiatrie. Zelf presenteert hij in retrospectief zijn ‘biologische’ aanpak als een correctie op een dominant geesteswetenschappelijke psychiatrie. Nu het kind – de geest – met het badwater dreigt te worden weggegooid, komt hij ook daartegen in het geweer. De zienswijze van Dick Swaab betitelt hij als ‘verregaand reducerend en dus bekrompen’ (p. 148). Voor Van Praag zijn hersenen en psyche afzonderlijke werelden: ‘De menselijke geest is een uniek fenomeen, met een oneindige uitgestrektheid’ (p. 153). En de hersenen? ‘Wat we waarnemen als wetenschappers is een ongelooflijk complex regulatiesysteem, waarvan we per saldo maar heel weinig begrijpen […] welke persoonlijkheid in dat brein “huist”, wat we per saldo met die [psychische] functies hebben uitgericht, dat is een compleet raadsel’ (p. 151).
Hier voltrekt Van Praag een scheiding tussen lichaam en geest die correspondeert met de kloof tussen wetenschap en religie in zijn eigen leven, die vooral na zijn pensioen manifest werd. Dit dubbele dualisme vormt een groot contrast met de avontuurlijke aanpak van Malabou, die anders dan Van Praag een wetenschap van de geest bepleit, en hersenen en psyche met elkaar in verband brengt zonder, zoals Swaab, in reductionisme te vervallen.
Dr. R. Abma is universitair docent bij de Faculteit Sociale Wetenschappen van de Universiteit Utrecht en is tevens redacteur van De Psycholoog. E-mail: r.abma@uu.nl.
