1310 Weergaven
19 Downloads
Lees verder
Hoe komen we bij een groep met ervaringen die wij nauwelijks kunnen bevatten en die in de ggz vaak nog niet erkend wordt als hoogbegaafd, tot een betrouwbare beschrijving van wat voor hen ‘normaal’ is, vragen Pleun van Vliet en Jessica Schaaf zich af. En dat zonder in een cirkelredenering te vervallen of een kwalitatief andere beleving van hoogbegaafden geweld aan te doen? ‘Hoogbegaafden zijn moeilijk te vinden omdat slecht 2% van de bevolking hoogbegaafd is.’

Your philosophy toward the interpretation of individually administered clinical tests should be an intelligent one

Sommige mensen gedragen zich zo uitzonderlijk scherpzinnig, creatief en productief dat we hun gedrag willen verklaren door iets dat evenzeer buiten-gewoon is. De term hoogbegaafd illustreert deze denkwijze, alsof enkele geluksvogels een cadeautje is toebedeeld (‘begiftigd’), dat anderen niet hebben gekregen (Foster, 1986). Hoogbegaafden hebben in zo’n gedachtegang niet alleen meer kwantiteit van een abstract potentieel (intelligentie); ze hebben er zó veel meer van dat ze kwalitatief verschillen van de rest. Iets bijzonders maakt hen inherent ‘anders’.

In de samenleving vormt dit observeerbare ‘anders-zijn’ een belangrijk argument om hoogbegaafden speciale scholing of begeleiding te gunnen (Eby, 1983). Ook binnen de GGZ is er sinds enige tijd aandacht voor aangepaste diagnostiek en behandeling van hoogbegaafde volwassenen (Webb, 2020). Clinici die met hoogbegaafde cliënten werken, merken dat deze mensen ‘anders’ reageren op de standaardbenadering en willen graag meer kennis over hoe zij hier goed mee kunnen omgaan.

Wetenschappelijk biedt het kwalitatieve model echter weinig handvatten om die speciale behandeling vorm te geven of zelfs maar te legitimeren. De vooronderstelling dat hoogbegaafden uitzonderlijk gedrag laten zien als gevolg van een kwalitatief ‘anders-zijn’, dat op zijn beurt wordt afgeleid uit het uitzonderlijke gedrag, is een cirkelredenering. We kunnen niet over aanleg tot begaafdheid spreken zonder hierin het observeerbare gedrag dat er een uitdrukking van vormt mee te nemen (De Groot, 1985; Falck, 2020), en oorzaak en gevolg mogen niet hetzelfde zijn.

Wanneer we oorzaak en gevolg uit elkaar houden, biedt het wetenschappelijk onderzoek van de afgelopen vijftig jaar geen ondersteuning aan de veronderstelling dat hoogbegaafden zich kwalitatief onderscheiden van de rest. Hoogbegaafde kinderen wikkelen als groep sneller ontwikkelingsstadia af, functioneren cognitief op een hogere leeftijd en verzetten meer werk in minder tijd. Hierdoor ziet hun gedrag er kwalitatief anders uit in vergelijking met dat van hun leeftijdgenoten, terwijl het alsnog gaat om een kwantitatief verschil in vergelijkbare vaardigheden (Foster, 1986). Ook het ‘andere’ karakter dat de afgelopen twintig jaar in toenemende mate aan volwassen hoogbegaafden wordt toegeschreven – een wezenlijk verschillend patroon van beleven, scheppingsdrang, gedrevenheid en behoefte aan autonomie (Kooijman-Van Thiel, 2008; Rinn & Bishop, 2015; Kieboom & Venderickx, 2017; Matta et al., 2019; Sprey, 2020) – is een kwestie van kwantiteit; gemiddeld intelligente mensen kennen deze eigenschappen immers ook in bepaalde mate. 

Vanuit objectief-wetenschappelijke optiek functioneren hoogbegaafden niet fundamenteel cognitief ‘anders’, maar vertonen zij in uitzonderlijke mate ‘meer van hetzelfde’. Hoe gaan we wijzer worden van deze patstelling?

Het is lastig betrouwbare informatie over hoogbegaafde volwassenen in de GGZ te verkrijgen

Doe nou eens gemiddeld

Tot in de jaren zestig van de vorige eeuw werd hoogbegaafdheid in het algemeen als een puur intellectuele kwestie beschouwd; de vraag wat het voor een individu betekent om zo’n afwijkend begrip van de werkelijkheid te hebben, werd niet gesteld. Tegenwoordig gaat men er echter van uit dat hoogbegaafdheid– net als laagbegaafdheid – begrepen moet worden als een alomvattende ervaring die gedurende het gehele leven een rol speelt (Keating, 2009).

Het kwantitatieve surplus aan intellect en persoonlijkheid dat we tegenwoordig ‘hoogbegaafdheid’ noemen, kan wel degelijk tot kwalitatief andere uitkomsten leiden in het dagelijks leven. Ten eerste zien hoogbegaafden op basis van hun complexere waarneming in de regel objectief méér aspecten aan de voor gemiddeld intelligente personen ontworpen samenleving. Omdat een hoogbegaafde net zoals andere mensen zijn of haar indrukken tot één betekenisvol geheel integreert, wordt hun waarneming van de wereld kwalitatief anders (meer nuances in nieuwe betekenisvolle combinaties). Ten tweede valt in de dagelijkse communicatie niet altijd zomaar te ontrafelen hoe dit er in het hoofd van de hoogbegaafde uitziet en wordt ervaren.

Stel, je bent vijf jaar oud en je hebt een IQ van 135. Hierdoor ben je niet alleen potentieel twee jaar verder in lezen en rekenen ten opzichte van je klasgenootjes, maar heb je ook complexere gedachten dan zij en koester je interesses waar zij de lol niet van inzien. Op het moment dat jij op het schoolplein acht verschillende versies bedenkt van hetzelfde spelletje, zullen je leeftijdgenoten vermoedelijk niet zeggen: ‘Hé, wat grappig, jij doet gewoon ‘meer’!’ De kans is groter dat je ‘raar’ wordt genoemd, omdat ze niet begrijpen waar je mee bezig bent. Om sociaal op één lijn te blijven, moeten de anderen weten dat je ‘hoogbegaafd’ doet, en bij voorkeur begrijpen wat je daarmee beoogt. Maar bij een groot begripsverschil (bijvoorbeeld 2 standaarddeviaties aan IQ-punten) is dat lastig. Andersom kun jij als vijfjarige deze afwijzing niet plaatsen. Het is voor jou ‘normaal’ wat je doet, dus komt het niet bij je op dat een ander kind dit als ‘anders’ beleeft. Je kunt je überhaupt niet voorstellen hoe jouw gedrag wordt waargenomen door iemand met een gemiddeld niveau van intellectueel functioneren.

Vermoedelijk wordt jouw onbegrip vervolgens óók niet begrepen. Personen met laagbegaafdheid nemen de wereld op vereenvoudigde wijze waar en essentiële nuances, vereist voor een gemiddeld functioneren, kunnen hen soms ontgaan. We snappen dat de laagbegaafde persoon hierdoor in botsing kan komen met de mensen om hem of haar heen en niemand zal in zo’n geval zeggen: ‘Maar zie al die ingewikkelde details dan toch eens wel!’ Het ‘meer’ aan details en nuances die hoogbegaafden in de regel waarnemen aan de objectieve werkelijkheid wordt door het gros van de mensen niet gezien. Zelf kunnen hoogbegaafden hun intellectuele vermogen niet even op ‘minder scherp’ zetten om doeltreffender met de gemiddelde wereld om te gaan, ook al denken veel mensen dat wel: ‘Als je dan toch zo slim bent, snap je dat toch wel’.

Een wereld aan misinterpretaties over en weer is al snel geboren. En dan ben je pas vijf. Geen wonder dat hoogbegaafde volwassenen zich verlaten en onbegrepen kunnen voelen, en soms als ‘vreemd’ of ‘onaangepast’ worden ervaren (Clarey, 2016; Siaud-Facchin, 2020; Van Thiel & Slief-Boom, 2020).

Niet anders, maar ook niet hetzelfde

Het doet iets met een mens om op dagdagelijkse basis gedrag te vertonen dat voor jezelf ‘normaal’ is, maar dat door anderen stelselmatig gewaardeerd wordt als ‘anders’ of ‘raar’. Uit een verkennend onderzoek van het Instituut Hoogbegaafdheid Volwassenen (ihbv) onder leden van de Vereniging Mensa (een internationale vereniging voor mensen met een IQ vanaf het 98ste percentiel) kwam naar voren dat 66% van de 600 respondenten een behandeling in de GGZ had ondergaan (Emans, 2017). Die prevalentie ligt beduidend hoger dan die van de gemiddelde Nederlander: 43,5% van alle mensen krijgt ooit te maken met een psychische aandoening en per jaar wordt bij ongeveer 20% van de volwassenen een psychische stoornis vastgesteld. Van de 400 GGZ-gangers bij Mensa gaf 87% aan dat hoogbegaafdheid een rol speelde in hun problematiek (Emans, 2017).

Nu is het de vraag of Mensalen representatief zijn voor de typische hoogbegaafde volwassene. De groep omvat slechts 14% van de volwassenen in Nederland die op basis van hun hoogbegaafd niveau van intellectueel functioneren in aanmerking zouden komen voor lidmaatschap van deze vereniging. Onder de resterende 86% bevinden zich ongetwijfeld personen die hun niveau van intellectueel functioneren in termen van een IQ-score niet kennen en dus niet beseffen hoogbegaafd te zijn. Bovendien zijn er hoogbegaafden voor wie lidmaatschap van Mensa geen prioriteit is of bij wie dat idee zelfs weerzin wekt. Daarnaast is het denkbaar dat juist hoogbegaafden die problemen ervaren zich vaker bij Mensa aansluiten (Alvarado, 1989).

Ook buiten Mensa wordt echter vastgesteld dat hoogbegaafdheid indirect kan leiden tot psychische klachten. Het gaat hier om een samenspel van asynchrone ontwikkeling, een bovengemiddelde reactiviteit en expressiviteit van de stressrespons, van jongs af aan als ‘anders’ gespiegeld worden en zich onbegrepen voelen, minority stress, eenzaamheid, conflicten, problemen met zingeving, en stereotiepe doch tegenstrijdige waarderingen vanuit de maatschappij (Zeidner & Shani-Zinovich, 2011; Webb, 2013; Karpinski et al., 2018; Falck, 2019 & 2021; Van Thiel & Slief-Boom, 2020). Een belangrijke risicofactor is gebrek aan onderkenning van de hoogbegaafdheid en (gepaard hiermee) een gebrek aan adequate stimulans vanuit het gezin van herkomst. Het is daarom schrijnend dat sommige groepen volwassenen in het onderzoek naar hoogbegaafdheid onderbelicht blijven, zoals vrouwen, personen van kleur en mensen met een lagere sociaal-economische status (Rinn & Bishop, 2015).

Uit de literatuur is bekend dat ‘meer van hetzelfde’ in de klinische praktijk voor deze groep niet volstaat. De continue mismatch tussen omgeving en het eigen – voor anderen veelal onbereikbare – begripsniveau, alsmede alle ervaringen die hieruit voortvloeien is ‘anders’ dan bij andere cliënten. Wie binnen de diagnostiek of behandeling van deze groep insteekt vanuit de ‘gemiddelde’ baseline, loopt het risico alleen maar meer pathogene begripsverwarring te creëren (Alvarado, 1989; Jacobsen, 1999a &1999b; Streznewski, 1999; Webb, 2013; Siaud-Facchin, 2020; Sprey, 2020; Van Thiel & Slief-Boom, 2020).

Gezien de sociale kwetsbaarheid van sommige hoogbegaafden is het extra belangrijk dat helder wordt omschreven dat hun gedrag binnen hun populatie ‘normaal’ is én dat dit onderscheiden wordt van gedrag dat binnen de meer gemiddelde populatie een pathologische oorsprong heeft (Webb, 2020). Via zo’n beschrijving kan in de behandeling scheefgroei als gevolg van het structureel ‘anders-zijn’ – mits er geen andere pathologie speelt – gespiegeld worden aan wat het is: een ondoelmatige en krampachtige poging tot aanpassing aan een norm die grotendeels niet is afgestemd op het begrips- en ervaringsniveau van de cliënt (Falck, 2019; 2021). Juist voor hoogbegaafden kan zo’n normaliserende psychotherapeutische relatie de beslissende stap vormen naar een positieve ontwikkeling (Freeman, 1986; Alvarado, 1989; Jacobsen, 1999b; Emans, 2017).

Normaal hoogbegaafd langs abnormale meetlat

Hoe komen we bij een groep die zo klein is, met ervaringen die wij nauwelijks kunnen bevatten en die in de GGZ vaak nog niet erkend wordt als hoogbegaafd, tot een betrouwbare beschrijving van wat voor hen ‘normaal’ is? En dat zonder in een cirkelredenering te vervallen of een kwalitatief andere beleving van hoogbegaafden geweld aan te doen?

Er bestaat momenteel geen test voor hoogbegaafdheid. De observatie dat hoogbegaafde volwassenen over een ‘meer’ van bepaalde karaktereigenschappen beschikken heeft nog niet geleid tot een instrument waarmee deze zijnskenmerken objectief kunnen worden vastgesteld (Kooijman-Van Thiel, 2008). Wie hoogbegaafdheid betrouwbaar wil identificeren, is nog steeds aangewezen op de nauwe definitie van een IQ-score vanaf het 98ste percentiel op een IQ-test. De IQ-tests die we op dit moment in Nederland hebben voor volwassenen zijn echter niet voor hoogbegaafden gemaakt. De kwalitatief andere beleving van hoogbegaafden is in de constructie niet meegenomen, en dat kan hun kwantitatieve score negatief beïnvloeden.

In 2017 werd de eerste auteur aangesteld als National Supervisory Psychologist van de Vereniging Mensa. Mensa was destijds op zoek naar een IQ-test voor haar toelatingsbeleid. Na vooronderzoek werd een test uitgekozen die differentieerde in de hoogste regionen en die in de praktijk als uitstekend bekend stond. Deze test werd als pilot uitgeprobeerd op twintig leden van Mensa. De Mensalen, die zich hadden opgemaakt voor een gezellig ochtendje testen, werden onverwacht gespannen en geïrriteerd van de test. Hun emotionele reacties en twijfel vertraagden hun reactietijd en dat kostte hen punten. Daardoor werden ze nog nerveuzer of bozer.

Bij evaluatie bleek dat sommige opgaven van de test multi-interpretabel waren geformuleerd, dat een aantal afbeeldingen niet op schaal was uitgevoerd, waardoor de deelnemers de opgaven niet goed konden beantwoorden, en dat antwoordcategorieën soms niet het juiste antwoord bevatten als je dieper over de vraag nadenkt. Daar werden de deelnemers onzeker van.

Het is ontregelend om de maat genomen te worden aan de hand van een standaard waarvan je ziet dat die niet klopt. Je zou willen dat de weinige officiële IQ-tests die we thans in Nederland hebben om hoogbegaafdheid te identificeren het juist hoogbegaafden niet moeilijk maken. Het is niet ingewikkeld om testitems in de constructiefase proef te draaien op een groep hoogbegaafden om verstorende fouten eruit te halen. Je moet alleen wel op de gedachte komen dat wat opgaat voor de gemiddelde Nederlander boven die range niet louter ‘meer van hetzelfde’ is.

IQ-metingen in de klinische praktijk

De gedachte dat een hooggemiddeld niveau van intellectueel functioneren geen eigenstandige benadering behoeft, zien we terug in de constructie van de wais-iv-nl, de meest gebruikte IQ-test in de klinische praktijk.

Hoewel de Technische Handleiding van de wais-iv-nl stelt dat het een ‘belangrijke doelstelling’ was om het instrument ‘voldoende te laten differentiëren aan de onder- en bovenkant van het IQ-bereik’ (Wechsler, 2012b, p. iii), werden bij de constructie van de items geen hoogbegaafden geraadpleegd (Wechsler 2012a; 2012b). In de twee pilots van de test werden geen hoogbegaafden meegenomen, en voor de uiteindelijke normeringsgroep werden evenmin hoogbegaafden geselecteerd (Wechsler, 2012b, p. 31 en 33). Toen de test al af was, werd deze ter toetsing afgenomen bij vijftig hoogbegaafden van wie de selectie onbekend blijft (Wechsler, 2012b, p. 80), waarna enkele statistische aanpassingen volgden in de scoring (niet in het testmateriaal). De wijze waarop een potentiële hoogbegaafde scoort op de wais-iv-nl wordt dus met maximaal 6,25 andere hoogbegaafde personen vergeleken; nogal weinig om te concluderen dat het instrument ‘voldoende differentieert aan de bovenkant van het IQ-bereik’.

Hoe problematisch deze werkwijze is, ziet de eerste auteur in haar diagnostiekpraktijk, die zich richt op het onderzoek van en bij hoogbegaafde volwassenen. Cliënten wenden zich tot deze praktijk omdat ze vermoeden hoogbegaafd te zijn. Het zijn mensen die sinds hun kindertijd tegen ‘iets’ aanlopen, niet begrijpen wat er telkens ‘mis’ gaat, allerlei klachten ontwikkelen waar behandeling vaak onvoldoende soelaas voor biedt, en die tezelfdertijd een onverminderde druk ervaren om ‘normaal’ te doen (Jacobsen, 1999a; 1999b; Clarey, 2016; Webb, 2020; Falck, 2021). Bij hen moet een vaak zeer emotionele, alomvattende vraag naar de eigen identiteit (ben ik ‘gek’ of ‘gewoon slim’?) door de flessenhals van een prestatietest geperst worden.

Het zou prettig zijn wanneer de wais-iv-nl in zo’n spanningsveld geen extra obstakel vormt, maar hoogbegaafden in onze praktijk struikelen eveneens over opgaven die multi-interpretabel zijn, over ‘goede’ antwoorden die vanuit een hogere orderedeneren ‘fout’ zijn, en perceptuele opgaven die op hinderlijke wijze niet op schaal zijn uitgevoerd. In tegenstelling tot de eerder beschreven Mensalen heeft deze cliëntengroep niet de luxe om zich hierover te verontwaardigen; omdat zij nog onzeker zijn over hun identiteit valt de verwarring die het testmateriaal oproept vanzelf op de moedeloos makende stapel van onbegrip over de wereld, met nog meer nervositeit tot gevolg. Dit vergroot de kans op een onbetrouwbare meting, zeker wanneer de tester evenmin begrijpt hoe deze verwarring ontstaat.

Aanpassing van twee kanten

Aanwijzingen voor afname van de wais-iv-nl bij hoogbegaafden ontbreken in zowel de Afname- en Scoringshandleiding als de Technische Handleiding (Wechsler, 2012a; 2012b). De twee handboeken die in de klinische praktijk het vaakst worden gebruikt, besteden slechts twee pagina’s aan hoogbegaafden en daar gaat het uitsluitend over de interpretatie van profielen (Weiss et al, 2010; Lichtenberger & Kaufman, 2013). Hierdoor blijven zowel tester als cliënt onthand achter óf trekken de verkeerde conclusie, namelijk dat de cliënt ‘raar’ is, of minder slim dan gedacht.

Doordat de wais-iv-nl niet bulletproof is voor hoogbegaafden, behoeven deze cliënten – net als in het dagelijks leven – bij afname bijsturing naar wat ‘gewoon’ de bedoeling is. Dat vergt aanpassing van beide kanten. De tester kan de cliënt helpen door details die anderen niet opvallen maar die bij deze persoon de prestatie hinderen ‘onschadelijk’ te maken (‘het klopt dat het niet precies op schaal is, maar laten we doorgaan’). Of door idiosyncratische (‘te ingewikkelde’) antwoorden die niet in het boekje staan maar die mogelijk wel correct zijn te bevragen, ook al schrijft de standaardisatie dat niet voor. Desalniettemin zal de hoogbegaafde zich bij de imperfecties van de wais-iv-nl moeten neerleggen.

Clinici gebruiken wel vaker methoden waarvan de oorspronkelijke bedoeling nooit uit de verf is gekomen, zoals de MMPI-2 of de Rorschach

Andersom zal een tester zich moeten conformeren aan wat voor een hoogbegaafde ‘normaal’ is. Zo stelt de Technische Handleiding dat de standaardafname van tien subtests 67 minuten in beslag neemt (Wechsler, 2021b, p. 22). Volgens de Afname- en Scoringshandleiding zou 95% van de personen binnen negentig minuten tien subtests moeten hebben afgerond (Wechsler, 2021a, p. 22). Het testen van hoogbegaafden duurt echter langer, gemiddeld 3.5-4 uur. Slimmere mensen moeten als gevolg van de afbreeknormen langer werken om de wais-iv-nl af te ronden. Daarnaast houden veel hoogbegaafden er in onze ervaring een intense werkstijl op na (ongebreideld energiek aan de slag gaan, perfectionisme, alle mogelijkheden verkennen, niet willen stoppen totdat het juiste antwoord bereikt is. Hierdoor zijn zij vaak al halverwege hun wais-iv-nl vermoeid en moet de test op een ander moment worden voortgezet om tot een betrouwbare score te komen. Dit geldt nog meer voor de cliënten voor wie de vraag naar hoogbegaafdheid op het persoonlijke vlak een sterke lading draagt en die zowel cognitief als emotioneel alle zeilen moeten bijzetten om tot een optimale prestatie te komen.

Als we hoogbegaafden in de GGZ correct willen identificeren en een passende behandeling bieden, zou het goed zijn als we meer wisten over hoe deze onbekende, onbegrepen groep het ‘in het echt’ doet op de enige objectieve maat die we thans voor hoogbegaafdheid hebben. Welk deel van hun gedrag kunnen wij begrijpen als een afgeleide van onze eigen capaciteiten (‘meer van’) en waar moeten we onze eigen normen verlaten en ons primair laten informeren door hoe hun werkelijkheid eruitziet en beleefd wordt (‘anders dan’)?

Hoogbegaafden in het echt

Van juni 2017-juli 2022 werden door de eerste auteur 137 personen getest met de wais-iv-nl. Van hen hadden 102 zich aangemeld voor een IQ-onderzoek omdat zij aanpassingsproblemen ondervonden in studie, werk, of het sociale leven, en omdat zij zich herkenden in de zijnskenmerken van hoogbegaafdheid. Daarnaast meldden zeven personen zich aan voor een Therapeutisch Psychologisch Onderzoek (waar afname van de wais-iv-nl een standaardonderdeel van vormt). Vierentwintig cliënten werden via hun behandelaar doorgestuurd voor een differentiaal-diagnostisch onderzoek, en bij één cliënt werd een second opinion uitgevoerd op eerdere diagnostiek.

Het gaat hier om een natuurlijke groep die zichzelf aanmeldde voor onderzoek, waardoor het denkbaar is dat er een vorm zelfselectie is opgetreden en deze groep niet representatief is voor hoogbegaafden in het algemeen. Dat geldt, zoals we eerder beschreven, echter ook voor personen die lid zijn van Mensa en die voor de meeste wetenschappelijke onderzoeken naar hoogbegaafdheid als proefpersonen worden gebruikt.

De zelfselectie van onze groep kan samenhangen met een problematische beleving van het eigen functioneren waarvan zij zich afvroegen of dit (althans ten dele) verklaard zou kunnen worden door hoogbegaafdheid. Zelfs cliënten die vanuit het vermoeden van hoogbegaafdheid ‘alleen’ hun Totaal IQ wilden weten, meldden zich hiervoor niet aan voor de computergestuurde toelatingstest van de Vereniging Mensa (wat goedkoper en efficiënter zou zijn), omdat zij op basis van klachten of andere wensen een individuele, gespecialiseerde, of klinische aanpak van de IQ-meting wensten. Onze data doen daarmee mogelijk geen recht aan de vele hoogbegaafden die naar eigen en andermans tevredenheid hun leven leiden en die helemaal geen vraag hebben over hun IQ, of die een per computer afgenomen groepstest gemakkelijk doorstaan.

Alle 137 cliënten werden in augustus 2022 door de eerste auteur benaderd met de vraag of hun scores op de wais-iv-nl voor dit artikel anoniem gebruikt mochten worden in combinatie met hun sekse, leeftijd, hoogst afgeronde opleiding, aanmeldingsvraag en (voor zover bekend) psychische klachten ten tijde van het onderzoek. De cliënten wilden graag meewerken: de response rate was 98% (n=134).

De groep cliënten die toestemming gaf voor gebruik van hun gegevens bestond uit 59 mannen en 75 vrouwen. Deze personen waren tussen de 16 en 74 jaar oud (X= 37.9, sd = 11.5). De grootste groep cliënten is tussen de 35 en 44 jaar oud.

Omdat de scores van alle cliënten verzameld waren door één diagnosticus (de eerste auteur) en bias in de scoring uit te sluiten, werden de antwoorden van de 134 meewerkende cliënten op de verbale subtests (Overeenkomsten (OV), Woordenschat (WS), Informatie (IN) en soms Begrijpen) opnieuw gescoord door een ervaren diagnosticus en gz-psycholoog. De tweede scoorder ontving hiertoe kopieën van 134 geanonimiseerde protocollen waarop de eerste auteur de scoring onzichtbaar had gemaakt. Om de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid vast te stellen, werd per subtest de intraclass correlatie (icc) berekend over de standaardscores zoals berekend door de twee beoordelaars. De resultaten lieten voor elk van de drie subtests matige tot goede interbeoordelaarsbetrouwbaarheid zien: OV ricc (n=40) = .72 [.53; .84], WS ricc (n=38) = .80 [.65; .89] en IN ricc(n=33) = .97 [.93; .98].

Door middel van drie one-sample t-testen werd vervolgens bekeken of een van de beoordelaars systematisch hoger scoorde dan de andere beoordelaar. Op de subtests OV en WS, maar niet op IN, lieten deze toetsen zien dat de eerste auteur hogere scores toekende (OV t(39) = 4.0, p < .001, WS t(37) = 3.5, p = .001, IN t(32) = 0.5, p = .62). Voor beide subtests gold echter dat het absolute verschil tussen de beoordelingen gemiddeld minder dan één C-scorepunt betrof, waardoor de klinische relevantie van dit verschil te verwaarlozen is.

Bij het analyseren van de data werden de Totale IQ-scores van de cliënten onderverdeeld in drie categorieën: ‘hoogbegaafden’ (tIQ ≥ 130), ‘grensscores’ (onder gunstiger omstandigheden zou het tIQ van deze cliënt 130 kunnen zijn, gegeven het bijbehorende betrouwbaarheidsinterval van 95%) en ‘niet-hoogbegaafd’ (tIQ biedt onder gunstiger omstandigheden geen kans op een tIQ van 130 gezien het bijbehorende betrouwbaarheidsinterval van 95%). Vrouwen behalen even vaak een Totale IQ-score die in de ‘hoogbegaafde’ range valt als mannen (χ2 (1) = 0.37, p =.54, ook wanneer de grensscores worden meegenomen, χ2(1) =2.4, p=.12). Mannen scoren als groep wel extremer, een bekend verschijnsel in de IQ-literatuur (Rinn & Bishop, 2015).

Van de cliënten die een IQ-onderzoek aanvroegen omdat zij zich herkenden in de zijnskenmerken van hoogbegaafdheid behaalde 44% een Totale IQ-score ≥ 130. Wanneer we de grensscores hierbij betrekken, stijgt dat percentage naar 65%. Van de cliënten die door hun hulpverlener waren doorverwezen voor differentiaal-diagnostiek op het vermoeden van hoogbegaafdheid behaalde 70% een Totale IQ-score ≥ 130 (87% indien we de grensscores van deze groep meetellen). Dit is een opmerkelijk resultaat omdat de kans op hoogbegaafdheid binnen de algemene populatie erg klein is, namelijk 2%. Mogelijk biedt herkenning in de zijnskenmerken – hoe subjectief ook – toch een voorselectie.

In figuur 1 wordt de hoogst afgeronde opleiding van zowel de gehele groep als de mannen en vrouwen afzonderlijk ten tijde van het onderzoek weergegeven.

Figuur 1. Relatie hoogst afgeronde opleiding en totale IQ-score binnen de cliëntengroep.

De veronderstelling dat hoogbegaafden ‘bollebozen’ zijn wordt door onze data grotendeels bevestigd: 91% van de hoogbegaafden heeft een opleidingsniveau dat als ‘hoog’ gekenschetst kan worden (vwo, gymnasium, hbo, hts, universiteit). Andersom vormt de ‘hoogste’ opleiding geen betrouwbare voorspeller voor hoogbegaafdheid: slechts 54% van de personen met een wetenschappelijke opleiding behaalt een Totale IQ-score ≥ 130. De populaire notie die tegenwoordig op internetsites te vinden is dat opleiding (i.e., prestatie) er niet toe doet in de kans dat iemand hoogbegaafd is, wordt door onze data niet ondersteund: niemand met een opleiding onder havo-niveau behaalt een Totale IQ-score in de ‘hoogbegaafde’ range.

De wais-iv-nl kan hoogbegaafden identificeren, maar scoren hoogbegaafden – conform het idee dat zij ‘meer van hetzelfde’ representeren – hoger dan gemiddeld op alle subtests en dragen alle subtests in gelijke mate bij aan de kans op een ‘hoogbegaafde’ totaalscore?

Figuur 2. Scoreverdelingen van hoogbegaafden op de 10 kernsubtests

Uit figuur 2 blijkt dat hoogbegaafden over het algemeen bovengemiddeld scoren (i.e., standaardscore boven de 10) op alle subtests van de wais-iv-nl. Zoals te zien is aan de staarten van de vier verdelingen die onder de 10 reiken, is dat echter niet altijd het geval. De twee kernsubtests die een beroep doen op verwerkingssnelheid (Symbool Zoeken; SZ) en Symbool Substitutie Coderen; SSC) en de perceptuele subtest die een beroep doet op motorische snelheid (Blokatronen; BP) kunnen lager uitvallen dan verwacht.

Over specifieke scorepatronen van hoogbegaafden op de wais-iv is weinig bekend, maar het lijkt erop dat hoogbegaafden niet zo homogeen scoren als de meer gemiddelde groep voor wie deze test oorspronkelijk is ontworpen. In het Amerikaanse normeringsonderzoek scoorden hoogbegaafden ten opzichte van hun eigen gemiddelde 10-11 IQ-punten lager op de index voor perceptueel redeneren dan op de andere indexen (Lichtenberger & Kaufman, 2013, p. 303 en 319). Ook binnen onze groep scoren de hoogbegaafden relatief zwakker op Blokpatronen en Figuur Samenstellen. Dit zou kunnen betekenen dat discrepanties in het profiel van een hoogbegaafde een andere betekenis hebben, bijvoorbeeld dat er niet sprake is van een ‘tekort’ of een ‘probleem’, maar van een voor hoogbegaafden vrij kenmerkende response set waarbij de persoon meer belang stelt in een optimale prestatie dan in snelheid, hetgeen meer reflectie (en dus tijd) vergt (Lichtenberger & Kaufman, 2013, p. 303-304).

Figuur 2 laat tevens zien dat de hoogbegaafden in onze dataset veelal hoog scoorden op de subtests Matrix Redeneren (MR) en Overeenkomsten (OV), zoals te zien is aan de ‘bolle’ (in tegenstelling tot langgerekte) verdelingen. Deze uitkomst wordt nog duidelijker na inspectie van de ruwe scores: 95% van de hoogbegaafden scoorde tussen de 22 en 26 op MR en tussen de 30 en 36 op OV, hetgeen duidt op een plafondeffect op deze subtests onder hoogbegaafden. Ook bij de Amerikaanse normering scoorden hoogbegaafden het hoogst op MR (Weiss et al., 2010, p. 178-180). Dit plafond-effect onderstreept de noodzaak van het toetsen van de moeilijkheidsgraad van items op hoogbegaafden vóór het afronden van de test. De Amerikaanse hoogbegaafden scoorden als groep niet significant hoger op Overeenkomsten, zoals in onze sample. Mogelijk is de Nederlandse verwoording van de items van Overeenkomsten te eenvoudig om te differentiëren.

Indien de scores op MR en OV niet werden meegenomen in de berekening van de totaalscore (berekend door de som van de geschaalde scores te vermenigvuldigen met 10/8), viel de geschatte totaalscore voor alle hoogbegaafden (n = 31, X = 9.5, sd = 3.5) én alle cliënten met een grensscore (n = 9, X = 5.0, sd = 1.9) hoger uit, terwijl dit maar voor twee van de cliënten die onder de 126 scoorden het geval was (n = 10,
X = -0.6, sd = 3.3). Dit suggereert dat de huidige normering van de wais-iv-nl met de MR- en OV-schalen identificatie van hoogbegaafden onderschat.

Figuur 3. Scorepatronen van hoogbegaafden op indexen van de wais-iv-nl

In figuur 3 staan de scorepatronen van hoogbegaafden weergegeven op de vier indexen van de wais-iv-nl: Verbaal Redeneren (VBI), Perceptueel Redeneren (PRI), Werkgeheugen (WgI) en Verwerkingssnelheid (VsI). De data laten zien dat de groep hoogbegaafden uiteenvalt in drie groepen, afhankelijk van hun scores op de WgI en VsI. Deze indexen zijn althans bij hoogbegaafden dus minder robuust dan de VBI en PRI.

Dit gegeven is consistent met eerdere bevindingen dat hoogbegaafden een relatief zwakkere prestatie laten zien op subtests die afhankelijk zijn van verwerkingssnelheid; de hoogbegaafden uit het Amerikaanse normeringsonderzoek scoorden slechts ‘gemiddeld’ op de subtests Symbool Zoeken en Figuur Zoeken, beide subtests die deel kunnen uitmaken van de VSI (Lichtenberger & Kaufman, 2013, p. 304 en 319). Ook hier geldt dat een tIQ ≥ 130 geen consistente prestatie over de indexen laat zien, noch dat een relatief lagere score op WgI of VsI een ‘probleem’ hoeft te zijn zoals dat voor de meer gemiddelde populatie statistisch gedefinieerd is (Wechsler, 2012a): bij personen met een tIQ in de ‘gemiddelde’ range kan een statistisch significante discrepantie tussen de indexen gepaard gaan met bijvoorbeeld leerproblemen, of problemen in het toepassen van kennis in het dagelijks leven. Maar bij hoogbegaafden is er vaker sprake van een ‘normaal’ verschil voor die groep.

Het is denkbaar dat onze data vertekend zijn door andere factoren dan niet goed gerepresenteerde hoogbegaafdheid van de cliënten in de itemconstructie en normering van de wais-iv-nl. Onze ‘levensechte’ cliënten waren immers minder probleemloos dan je van een goed geselecteerde deelnemer aan een normeringsonderzoek mag verwachten (Lang et al., 2019; Pezzuti et al., 2022).

Tabel 1.

Uit tabel 1 blijkt dat bij 43% van de cliënten die zich hadden aangemeld voor een IQ-onderzoek een fysieke en/of psychische conditie aanwezig bleek die de testafname of -resultaten nadelig kan beïnvloeden. Bij het Therapeutisch Psychologisch Onderzoek kwamen dergelijke condities in 57% van de gevallen voor, en bij de uitgebreide psychologische onderzoeken in 92% van de gevallen. Bij 6% van de gehele groep cliënten werden ten tijde van het onderzoek gelijktijdig twee stoornissen vastgesteld.

Tabel 1 geeft aan dat onze cliëntengroep naast eventuele hoogbegaafdheid nog andere behoeften meebracht waarop tijdens de afname gestuurd moet worden om IQ betrouwbaar te schatten. De Afname- en Scoringshandleiding van de wais-iv-nl geeft hiervoor geen aanwijzingen. Bij onze cliëntengroep werd extra aandacht besteed aan de belastbaarheid door vaker pauze te nemen tussen subtests. Daarnaast werden nadelige effecten van psychopathologie of andere klachten zoveel mogelijk ondervangen door middel van de afname van een of meer van de vijf additionele subtests.

Figuur 4. Totaalscores en scorepatronen op de indexen van de wais-iv-nl van cliënten met en zonder pathologie

Uit figuur 4 blijkt dat deze extra aandacht vruchten afwerpt in de zin dat de scorepatronen op de wais-iv-nl van cliënten met en zonder pathologie niet significant verschillen, zoals te zien aan de overlappende betrouwbaarheidsintervallen van de twee lijnen op zowel het totaal IQ als de vier indexen.

Het verdient de grootste aanbeveling om hoogbegaafden als ervaringsdeskundigen actief te betrekken bij vervolgonderzoek naar hun buitengewone gesteldheid

Dit is verheugend nieuws, aangezien veel mensen van mening zijn dat de aanwezigheid van een psychische stoornis betrouwbaar testen onmogelijk maakt. Het is uiteraard mogelijk dat sommige van onze cliënten een wat hogere totaalscore hadden behaald onder betere omstandigheden, doch van een inherent ander scorepatroon in aanwezigheid van psychopathologie is geen sprake. De scores op de indexen die men daardoor het eerst aangetast zou vermoeden (de WgI en de VsI, zie bijvoorbeeld Weiss et al., 2010 en Lichtenberger & Kaufman, 2013) is voor beide groepen zelfs vergelijkbaar.

Conclusie en aanbevelingen

Het is lastig betrouwbare informatie over hoogbegaafde volwassenen in de GGZ te verkrijgen. Hoogbegaafden zijn moeilijk te vinden omdat naar schatting slechts 2% van de bevolking hoogbegaafd is, en het is kostbaar om daaruit een representatieve steekproef te trekken die niet reeds een voorselectie heeft ondergaan, zoals lid zijn van Mensa. Om de relatie tussen hoogbegaafdheid en psychisch welbevinden zo objectief én natuurlijk mogelijk te onderzoeken, zouden we bovendien hoogbegaafden die reeds geïdentificeerd zijn het liefst vergelijken met hoogbegaafden die ‘het’ nog niet van zichzelf weten. Maar die zijn sowieso onvindbaar. Vanuit dat perspectief is het niet gek dat men in de praktijk de kant van de verbijzonderende idiografie inslaat terwijl de wetenschap liever blijft bij objectieve afgeleiden: hoogbegaafden zijn niet ‘anders’, ze zijn ‘meer van hetzelfde’ en als we de wetenschap als uitgangspunt nemen, komen we een heel eind.

Wanneer we de wais-iv-nl als middel erkennen om hoogbegaafdheid te identificeren, hebben we een veel onderzochte test in huis waarvan de baseline in ieder geval duidelijk is. De wais-iv-nl leent zich vanwege zijn rijke schakering bovendien bij uitstek voor de klinische praktijk: in de paper and pencil-versie levert de de test een schat op aan observeerbaar ‘testgedrag’, zeker waar het de vraag naar hoogbegaafdheid betreft. Men kan bij afname van een wais-iv-nl analyseren hoe de cliënt tot een oplossing komt en doorvragen op onverwacht gedrag. Dankzij de aanvullende subtests zijn er legio mogelijkheden tot experimenteren mét de cliënt, en de nadruk op interactie laat ruimte om bij te sturen op geleide van zowel hoogbegaafdheid als een toestandsbeeld: men kan de cliënt die ‘raar’ gedrag vertoont of moeite ondervindt gemakkelijk bevragen op het moment dat de prestatie plaatsvindt.

Het wetenschappelijke argument heeft ook beperkingen. Hoogbegaafden reageren als groep soms aantoonbaar ‘anders’ op standaard testmateriaal zoals een wais-iv-nl, zowel in concreet individueel gedrag tijdens de afname als in statistisch scoregedrag van de groep. In beide gevallen kan de uitdrukking van hun uitzonderlijke capaciteiten gehinderd worden, onderschat of vertekend door een test die deze capaciteiten betrouwbaar vast zou moeten stellen. Als je pech hebt, verwordt de wais-afname hiermee tot een miniatuur van de fundamentele mismatch met de buitenwereld waar veel hoogbegaafden dagelijks tegenaan lopen, met dezelfde frustratie en onzekerheid tot gevolg. Dat is zeer interessant, maar niet de bedoeling.

Het is geen ramp wanneer een test zich in statistisch opzicht niet altijd ‘gedraagt’ zoals hij verondersteld wordt te doen; clinici gebruiken wel vaker methoden waarvan de oorspronkelijke bedoeling nooit uit de verf is gekomen, zoals de mmpi-2 of de Rorschach. Zolang er gedegen onderzoek beschikbaar is naar hoe de test wél valide gebruikt kan worden, valt daar prima mee te werken. Als het om hoogbegaafde volwassenen gaat, zouden wij graag zien dat dat onderzoek er snel komt. Afgaand op onze ervaringen en data kunnen wij daarvoor de volgende aanbevelingen doen.

Het is voor vervolgonderzoek belangrijk dat potentiële hoogbegaafden zich niet in de deels niet-passende mal hoeven te persen van een IQ-test die niet op voorhand aan hun beleving en capaciteiten is getoetst. Hiermee kan in de afname en scoring immers een onbetrouwbaarheid worden gecreëerd die de diagnostiek van intellectuele hoogbegaafdheid bedreigt. Indien de objectief aantoonbare onbetrouwbaarheden van de wais-iv-nl niet door de uitgever aangepast kunnen worden, dan dient er een aanvullende handreiking te komen voor afname bij hoogbegaafden. Deze afname zal – juist vanwege de nadruk op de interactie – bij voorkeur nimmer via een computergestuurde versie worden gedaan; het zijn juist de botsingen tussen twee werelden waarvan beide partijen hier het meest leren. Voorts vereist de inschatting van de kans dat een potentieel hoogbegaafde zich ‘gewoon erg slim’ of juist ‘raar’ gedraagt (of allebei) voorals-nog beoordelaars vergelijkbaar niveau van intellectueel functioneren. Diagnostici zouden zich bij het onderzoek van hoogbegaafden in ieder geval altijd bewust moeten zijn van het feit dat deze cliënt mogelijk op niet-pathologische wijze zaken in de wereld waarneemt die de diagnosticus zelf ontgaan. Deze zaken moeten ze integreren op een wijze die het begripsniveau van de diagnosticus overstijgt.

Uit beide aanbevelingen volgt een logische derde: het verdient de grootste aanbeveling om hoogbegaafden als ervaringsdeskundigen actief te betrekken bij vervolgonderzoek naar hun buitengewone gesteldheid. Een combinatie van het perspectief van binnenuit én buitenaf, van norm en uitzondering, heeft de grootste kans van slagen. Zoals uit het onderhavige onderzoek blijkt, zijn hoogbegaafden daar zeer toe bereid.

Beeld: VectorMine / Shutterstock

Literatuurlijst

  1. Alvarado, N. (1989). Adjustment of Gifted Adults. Advanced Development, 1, 77-86.
  2. Clarey, A. (2016). The Curse of the High IQ. Amazon Fulfillment, Poland.
  3. Eby, J.W. (1983). Gifted Behavior: A Nonelitist Approach. Educational Leadership, 40, 8, 30-36.
  4. Emans, B. (2017). Veel Jongvolwassen Hoogbegaafden Komen in Aanraking met de GGZ. Hulpverlening Schiet Vaak Tekort. Talent, februari 2017, 20-23.
  5. Falck, S. (2019). Extreme Intelligence: Development, Predicaments, Implications. Routledge, New York.
  6. Falck, S. (2021). The Psychology of Intelligence. Routledge, New York.
  7. Foster, W. (1986). Giftedness: The Mistaken Metaphor. In: C.J. Maker (Ed.), Critical Issues in Gifted Education, Vol. 1: Defensible Programs for the Gifted (pg 5-30). Aspen, Rockville, MD.
  8. Freeman, J. (1986). Permission to Be Gifted. How Conceptions of Giftedness Can Change Lives. In: R.J. Sternberg & J.E. Davidson (Eds.), Conceptions of Giftedness (pg 80-97). Cambridge University Press, Cambridge UK.
  9. Groot, A.D. (1985). Over Algemene Begaafdheid: Begrip, Manifestaties, Verdeling. In: F.J. Mönks & P. Span (Red.), Hoogbegaafden in de Samenleving. Dekker & Van der Vegt, Nijmegen.
  10. Jacobsen, M.E. (1999a). The Gifted Adult. A Revolutionary Guide for Liberating Everyday Genius. Ballantine Books, New York.
  11. Jacobsen, M.E. (1999b). Arousing the Sleeping Giant: Giftedness in Adult Psychotherapy. Roeper Review, 22, 36-41.
  12. Karpinski, R.I., Kinase Kolb, A.M., Tetreault, N.A. & Borowski, T.B. (2018). High Intelligence: A Risk Factor for Psychological and Physiological Overexcitabilities. Intelligence, 66, 8-23.
  13. Keating, D.P. (2009). Developmental Science and Giftedness: An Integrated Life-Span Framework. In: F.D. Horowitz, R.F. Subotnik, & D. Matthews (Eds.), The Development of Giftedness and Talent Across the Lifespan (pg 189-208). American Psychological Association, Washington D.C.
  14. Kieboom, T. & Venderickx, K. (2017). Meer Dan Intelligent. De Vele Gezichten van Hoogbegaafdheid bij Jongeren en Volwassenen. Uitgeverij Lannoo, Tielt.
  15. Kooijman-Van Thiel, M. (2008). Hoogbegaafd, Dat Zie Je Zó. Over Zelfbeeld en Imago van Hoogbegaafden. OYA Productions, Ede.
  16. Lang, M., Matta, M., Parolin, L., Morrone, C., & Pezzuti, L. (2019). Cognitive Profile of Intellectually Gifted Adults: Analyzing the Wechsler Adult Intelligence Scale. Assessment, 26, 5, 929-943.
  17. Lichtenberger, E.O. & Kaufman, A.S. (2013). Essentials of WAIS-IV Assessment (second edition). John Wiley & Sons, Inc., Hoboken, New Jersey.
  18. Matta, M., Gritti, E.S. & Lang, M. (2019). Personality Assessment of Intellectually Gifted Adults: A Dimensional Trait Approach. Personality and Individual Differences, 140, 21-26.
  19. Pezzuti, L., Michelotti, C., Dawe, J. & Lang, M. (2022). Intellectual Giftedness in Elderly People Assessed by Wechsler Adult Intelligence Scale – Fourth Edition: What Specific Features? Educational Gerontology, published online August 8th 2022.
  20. Rinn, A.N. & Bishop, J. (2015). Gifted Adults: A Systematic Review and Analysis of the Literature. Gifted Child Quarterly, 59, 4, 213-235.
  21. Siaud-Facchin, J. (2020). Te Intelligent Om Gelukkig Te Zijn? Hoogbegaafdheid bij Volwassenen. Uitgeverij Balans, Amsterdam.
  22. Sprey, A. (2020). Praktijkboek Hoogbegaafdheid in Psychotherapie. Persoonlijkheid, Diagnostiek, Psychotherapie en Therapeutische Relatie. Bohn Stafleu Van Loghum, Utrecht.
  23. Streznewski, M.K. (1999). Gifted Grownups. The Mixed Blessings of Extraordinary Potential. John Wiley & Sons, New York.
  24. Thiel, van, M. & Slief-Boom, I. (2020). Kracht en Kwetsbaarheid. Over het Leven van Hoogbegaafde Volwassenen. OYA Productions, Ede.
  25. Webb, J.T. (2013). Searching For Meaning: Idealism, Bright Minds, Disillusionment, and Hope. Great Potential Press, Tucson.
  26. Webb, J.T. (2020). Misdiagnose en Dubbeldiagnose bij Hoogbegaafdheid. Uitgeverij Koninklijke Van Gorcum B.V., Assen.
  27. Wechsler, D. (2012a). Afname- en Scoringshandleiding WAIS-IV-NL (Nederlandstalige bewerking). Pearson Benelux B.V., Amsterdam.
  28. Wechsler, D. (2012b). Technische Handleiding WAIS-IV-NL (Nederlandstalige bewerking). Pearson Benelux B.V., Amsterdam.
  29. Weiss, L.G., Saklofske, D.H., Coalson, D.L., & Raiford, S.E. (2010). WAIS-IV Clinical Use and Interpretation. Elsevier Academic Press, London