In Nederland behoort de uitspraak ‘meten is weten’ inmiddels tot het gezonken cultuurgoed. Vlaanderen is daar wat terughoudender in. Men sluit de ogen er niet voor, maar levert zich in mindere mate uit aan de meetbenadering in het onderwijs. Het is dan ook niet toevallig dat juist een Vlaamse onderwijsdeskundige een boek over de ‘meetbenadering’ in het onderwijs geschreven heeft, nu bijna vijftig jaar nadat Adriaan de Groot met zijn Vijven en Zessen Nederland al gek gemaakt had voor het ‘meten’. Standaert laat genuanceerd zien wat met ‘meten’ verantwoord kan en hoe met meetresultaten moet worden omgegaan. Hij stelt dat het laatste woord altijd aan de onderwijsprofessionals behoort te zijn, een inzicht dat in Nederland ook onderschreven wordt na de recente debatten over de plaats van de Cito-toets in het basisonderwijs. Maar Nederlanders zijn ‘gekker’ op cijfers dan Vlamingen en hoe het met de Cito in de praktijk zal gaan is nog niet te zeggen. Want bij ons is het einde van de meetbenadering nog niet in zicht. Was het debat eerst toegespitst op leerlingen en hun vervolgonderwijs, nu gaat het om scholen als geheel.
Beductionistisch
Standaert illustreert hoe het werken met cijfers gesystematiseerd is en in concurrentie is komen te staan met de leraarsbeoordeling. Nederland was een early adopter van de meetbenadering en De Groot was er toen de man naar om strijd te voeren tegen ‘oncontroleerbare denkers’ in het onderwijs. In de jaren vijftig van de vorige eeuw had hij, wat betreft de studie van het onderwijs, al het monopolie voor de empirische psychologie gezet. De Groot fulmineerde tegen de fenomenologisch georiënteerde onderwijswetenschap, betichtte de onderwijssociologie van grootspraak, speelde pedagogen van de kaart en vond de toen opkomende onderwijskunde maar een aanmatigend brouwsel. De Groot was een sterk theoretisch geïnteresseerde wetenschapper, maar ook heel praktisch. Hij wist dat hij draagvlak nodig had buiten het wetenschappelijke wereldje en schreef daarom het populaire pamflet Vijven en Zessen. Snel daarna organiseerde hij met steun van de overheid het Cito bij elkaar en dat instituut kon zijn uitvalsbasis worden voor de verdere doordringing van ons onderwijs met ‘meetbenaderingen’.
Standaert kent die Nederlandse ontwikkeling en geeft De Groot alle credits. Maar wat hij nalaat, is dieper op het soort denken dat De Groot c.s. representeerden in te gaan, om daarmee de dominantie van de psychologische en dus individualiserende insteek zichtbaar te maken. In elk geval in Nederland is het wetenschappelijk onderwijsonderzoek daardoor vrijwel geheel in handen van empirisch-analytische, individualiserende wetenschappers. Pedagogen, onderwijssociologen en onderwijskundigen met enig maatschappelijk gezag zijn er niet meer. Hun benadering sluit naadloos aan bij het economisch denken en onderwijs is daarmee te beschouwen als onderdeel van de ‘gedragseconomie’.
Maar ook los daarvan: onderwijs was en is nog steeds een typisch sociaal fenomeen. Het ‘samen’ naar school gaan en niet onderwijs volgen ‘op een bootje op volle zee’ is een van de karakteristieken. Onderwijs is niet alleen de optelsom van de leerprestaties van leerlingen, maar krijgt een eigen kwaliteit in de school, als een organisatie. Het samenzijn in een school met leraren en andere leerlingen is een fundamentele ervaring en daar heeft de Cito-toets tot nu toe weinig over te melden.
Daarom is het zo te betreuren dat er voor dat denken over de school zo weinig aandacht meer is anders dan in managerial zin. Het feit dat we nu te maken hebben met een ‘meetcultus’ is diepgaand verstrengeld met onze zienswijze op onderwijs, school en leerling, maar ook met onze opvattingen over wat wetenschap is. Wetenschappers zoals De Groot, die wisten wat ze deden, maakten altijd de kanttekening dat ‘meten’ in de sociale werkelijkheid met ernstige beperkingen gepaard gaat. Maar het gekke is dat, eenmaal zo aan de slag, die beperkingen al gauw worden vergeten. Iedereen weet dat een op ‘meetbaarheid’ gerichte benadering via indicatoren en andere hulpmiddelen altijd reductionistisch is, maar in de hantering ervan verdwijnen die beperkingen al gauw op de achtergrond, of in een voetnoot. Cijfers lenen zich nu eenmaal voor versimpelingen en versimpelingen ‘werken’.
Standaert stelt een belangrijk cultuurfenomeen aan de orde. Evaluatie en testen is een ingewikkelde aangelegenheid en vraagt veel tijd en energie. Die tijd en energie kan niet besteed worden aan werken aan verantwoorde onderwijsontwikkeling. Evalueren is een terugblikactiviteit en levert vrijwel nooit een nieuw idee op. En is dat niet waar we behoefte aan hebben?
Recensie van:
De becijferde school. Meetcultus en meetcultuur
Door: R. Standaert (2014)Leuven: Acco, 288 p.