Eén van de slachtoffers in die zaak recenseerde in het Nederlands Dagblad het boek als ‘verwerpelijk’, een poging om in de zaak verwarring te zaaien en zijn naam te zuiveren. ‘In zedenzaken zoals de mijne is er geen ruimte voor nuance of grijstinten,’ schrijft de auteur om aan te geven dat na de tweede veroordeling zijn omgeving in voor- en tegenstanders zonder middenpositie verdeeld wordt. En hoewel je als lezer het gevoel krijgt dat de auteur je bij de voorstanders wil inlijven, zit de waarde van het boek vooral in het aanbrengen van grijstinten in het ‘narratief’ dat maatschappij en media in een geval als dat van de ‘pedoprof’ volgen.
De ‘witkwast’ waarmee de auteur het zwart bestrijdt, is van een zekere elegantie. Belevenissen in de mallemolen van het justitie-apparaat worden afgewisseld met deskundige en toegankelijke uitleg van relevant gedachtegoed van enkele filosofen, dat in toenemende mate zijn betoog ondersteunt. De esthetisch allitererende hoofdstuktitels – Kant in Kamp Zeist, Wittgenstein bij de Waag, Nietzsche in Nieuwegein, Foucault in Vught, Agamben in Arnhem en Lyotard in Lelystad – worden desalniettemin als ‘toevallig’ voorgesteld. Dat zal veeleer gelden voor de plaatsen waar de auteur opgesloten of behandeld werd dan voor de daar gelezen teksten, nu hij dit boek ondertussen al vormgaf.
Zelfonderzoek
De grote vragen van verlichtingsfilosoof Kant – Wat kan ik weten? Wat moet ik doen? Wat mag ik hopen? – zetten de auteur aan tot zelfonderzoek met betrekking tot wat er mis was aan zijn daad met de jonge zangpartner die bleef logeren en vragen had over zijn geaardheid… Kants naast elkaar bestaan van recht en moraal, determinisme en vrijheid, geven relevante achtergronden bij de beschreven rechtsgang. De pro Justitia-rapportage over de auteur vermeldt een narcistische persoonlijkheidsstoornis – die hij als passend bij iemand in een hoge positie aanvaardt – die geen verband houdt met het delict. Hij krijgt een voorwaardelijke gevangenisstraf van acht maanden met behandeling als bijzondere voorwaarde.
Over de groepstherapie die hij bij de Waag volgt, wordt hij steeds sceptischer: daarin worden de unieke verhalen van alle aanwezige zedendelinquenten te zeer over één kam geschoren. De uitleg van Wittgenstein, waarschijnlijk getormenteerd vanwege zijn lot als homofiel, ten aanzien van de cultuurbepaaldheid van ‘regels’ aangaande seksualiteit, leeftijd en schade neigt naar bagatellisering van zijn misdaad. Hij blijkt naïef als hij wordt aangenomen voor een prestigieuze positie in Oxford zonder zelf aan te geven dat hij recent voor een zedendelict is veroordeeld. Even naïef is het – ter bescherming van anderen dan wel zichzelf – om weer te gaan zingen, en zakelijk leider te worden, bij een heren- en jongenskoor. De auteur wordt naar eigen zeggen volkomen verrast door de aanhouding naar aanleiding van verklaringen van drie jongens uit het koor. Gaandeweg diept hij voor alle drie mogelijke motieven voor leugenachtigheid op: afleiding van eigen daderschap, verraden liefde en homofobie.
Van Nietzsches realisme leert hij dat moraal uit animale instincten komt die slechts verhuld worden door een dun laagje beschaving. Zedendelinquenten zijn dan voor het volk de zondebok die de blik afleiden van eigen tekortkomingen of verboden fantasie. Diens herenmoraal leert hem echter dat het ontnemen van menselijke waardigheid aan de dader ook het slachtoffer zijn adeldom ontneemt. Van Foucaults cultuurkritiek leert hij dat de toenemende ‘beschaving’ van lijfstraffen naar gevangenisstraf slechts een verandering van gedaante was, nu het leidt tot toenemende beheersdrang, disciplinering en het afdwingen van ‘normaliteit’. Van Agambens seculiere uitleg van theologische leerstukken (vooral de ‘zondeval’) leert hij hoe ‘onvervreemdbare’ mensenrechten verbonden zijn met burgerschap dat aan mensen ontnomen kan worden; maatschappelijk uitgekleed en uitgesloten. Zijn als onrechtvaardig ervaren rechtsgang brengt hem van subject in de zin van Kant (onderwerp) tot subject in de zin van Foucault en Agamben (onderworpene). Van de postmoderne Lyotard leert hij over redelijkheid die terreur wordt wanneer ze haar eigen beperkingen uit het oog verliest, die zwart en wit wil onderscheiden waar alleen grijstinten zijn. In de val van de auteur is al deze filosofie voor hem pas echt gaan leven (laatste zin van het boek).
Psychologen
Met meer recht had dit boek dezelfde titel kunnen hebben als het boek dat ik december 2014 in dit blad recenseerde: Filosoof in de bajes. Dat boek leerde dat ware vergelding vooral tot uiting komt door de omstandigheden in de gevangenis en het leven daarna. Dat geldt des te meer voor een (hoog opgeleide) zedendelinquent. Die blijkt in de bajes zijn leven niet zeker, zodat de auteur er steeds alles aan doet om als fraudeur door het leven te gaan, totdat de waarheid uitkomt en mishandeling en overplaatsing volgen. Van loutering is volgens de auteur geen sprake, de gevangenis maakt cynisch en bitter. En zijn carrière is voorgoed voorbij.
De rechtspraak komt er ook slecht vanaf. Waarheidsvinding wordt gedwarsboomd door vooringenomenheid, lof voor belastende verklaringen, de schikking van het dossier of de samenstelling van de rechtbank. Van de wetenschappelijke weg van een machtsvrije discussie over de merites van de zaak kan geen sprake zijn.
Maar de rol van de psychologie is voor de auteur nog kwalijker. Psychologen gaan uit van schuld en vinden daarom een afwijking die mede voor het bewijs wordt gebruikt, ontkenning is gebrek aan inzicht en dus heel gevaarlijk. Ze worden door gevangenen gehaat omdat ze naast je geschiedenis en je lichaam ook nog bezit nemen van je ziel. Ze doen aan geestelijke lichaamsvisitatie, ze zijn altijd op zoek naar iets. Daarnaast zijn ze in de visie van Foucault de hogepriesters van de normalisering, bij-rechters die subtiel te werk gaan om als hulp ervaren te worden. ‘Werkelijke autoriteit, werkelijke overwinning op de beklaagde is er alleen als de misdadiger de volle verantwoording voor zijn misdaden op zich neemt en zelf onderschrijft wat in onderzoek en therapie over hem is geconstateerd.’ En dan is het ook nog eens een psycholoog die één van de slachtoffers de eerste beschuldiging ontlokt.
Juist in die overgang van het algemene naar het bijzondere zit de zwakke plek van dit boek; het bijzondere ondermijnt het algemene. Veel van zijn kritiek op strafrecht en forensische psychologie is terecht. De disciplines zoeken zich immers een weg door grijs gebied. Maar het wordt zwarter afgeschilderd om ook van toepassing te zijn op zijn eigen zaak. En wordt die niet witter afgeschilderd dan in werkelijkheid? Ontbreken er in het boek niet bewijsmiddelen die in het vonnis van zowel rechtbank als hof vermeld staan? Schreef de auteur niet ook onder pseudoniem nog bagatelliserende – de wetenschap zou zeggen ‘delict-ondersteunende’ – stukken in de krant? Hij verwijt het juridische en het therapeutische discours uit te gaan van ‘narratief weten’ (Lyotard): ‘de werkelijkheid wordt gevat in een verhaal (narratio) door de tijd, waarbij niet zozeer de beschrijving maar veeleer de positieve of negatieve waardering van gebeurtenissen centraal staat.’ Ook zijn ‘autobiografisch verhaal’ leest als zo’n narratief. De waarde van dit – voor een insidersperspectief uitzonderlijk goed geschreven – boek zit in de verkleuring van zwart naar grijs. Maar dat maakt ook het bijzondere nog niet wit.
Gevallen vogel. Achter tralies.
Door: Theo van Willigenburg (2014)
Budel: Damon, 528 p.