Lees verder
Mag je in de rechtszaal zeggen dat bepaalde mensen schizofreen waren of belangrijke kenmerken van een psychopaat hebben zonder hen zelf gezien en onderzocht te hebben? Het College van Toezicht zegt van niet en berispt de psycholoog. De rechtspsychologen Harald Merckelbach en Peter van Koppen reageren op de bijdrage van Henk Geertsema, die op zijn beurt nog een weerwoord geeft.
Henk Geertsema

De uitspraak van het College van Toezichti betrof uitspraken van prof. dr. Corine de Ruiter, hoogleraar Forensische Psychologie aan de Universiteit van Maastricht. Zij was gevraagd als getuige-deskundige in een bepaalde zaak. Op verzoek van de advocaat van de verdachte had zij een forensisch-psychologisch onderzoek ingesteld naar de persoon van de verdachte. Tijdens de openbare terechtzitting werd De Ruiter bevraagd naar haar bevindingen. Volgens het proces-verbaal heeft De Ruiter daarbij verklaard dat de moeder van de voormalige partner, die inmiddels niet meer leeft, schizofreen zou zijn. De partner zelf zou trekken hebben van een psychopaat. Tegen deze kwalificaties kwam de familie in het geweer. Ma, 30 jaar kleuterjuf naar volle tevredenheid schizofreen??ii De familie diende een klacht in.

Het college van toezicht

Het College van Toezicht meent dat De Ruiter fout zat. Haar uitspraken zijn te beschouwen als een vorm van rapportage.iii En deze rapportage is niet in lijn met de eisen die aan een rapportage gesteld mogen worden, zoals beschreven in artikel III.3.3.16 (zie kader). De ex-partner en zijn moeder waren geen cliënten van De Ruiter en hadden haar geen toestemming gegeven voor deze uitspraken. De Ruiter heeft beiden zelfs nooit gezien. Uit het proces-verbaal blijkt dat zij zich in belangrijke mate heeft gebaseerd op uitspraken van de verdachte. Volgens het College had zij zich hier uiterst terughoudend moeten opstellen. Verder wordt haar verweten dat zij haar uitspraken niet kan verantwoorden in het licht van artikel III.4.3.7iv Professionele verantwoording van het beroepsmatig handelen. Ten slotte vindt het College dat De Ruiter zich geen rekenschap heeft gegeven van haar verantwoordelijkheid om schade te voorkomen door haar uitspraken als professional in een openbare zitting. En dat botst met het artikelv over het onderzoek met en uitspraken over personen zonder hun toestemming. Als je dat al doet, moet je je uiterste best doen om schade te voorkomen.

Wat vindt de Ruiter zelf?

Corine de Ruiter laakt het oordeel van het College. In een blogvi geeft zij haar visie op de argumentatie van het College. Zij stelt dat zij berispt is op basis van een krantenartikelvii en het proces-verbaal van de griffier. Dat een krantenartikel een rol gespeeld heeft in de procedure blijkt niet uit het verslag en is dus moeilijk te volgen. Over de eventuele onjuistheid van het proces-verbaal merkt het College koeltjes op: ‘Niet goed valt in te zien dat de secretaris die het proces-verbaal heeft opgesteld de kwalifi­caties zelf zou hebben vermeld en herhaald zonder dat deze zouden zijn genoemd door de verweerster (Corine de Ruiter dus, HG) en dat deze niet-genoemde kwalificaties nadien door de voorzitter van de rechtbank zouden zijn goedgekeurd door middel van ondertekening van het proces-verbaal.’

Het College acht dus het proces-verbaal wel degelijk betrouwbaar. En staat er in de schriftelijke rapportage iets anders dan wat er mondeling tijdens de zitting is overgekomen, dan had dit document ingebracht kunnen worden in de behandeling van de klacht.
Maar belangrijker voor ons is haar visie op de Beroepscode. De Ruiter meent dat de leden van de tuchtcolleges in Nederland onbekend zijn met het vak van de forensische psychologie. Zij kijken tegen dit werk aan alsof het activiteiten in het kader van zorgverlening zijn en beoordelen vanuit dit referentiekader de klachten die hen worden voorgelegd. De Ruiter spreekt hierbij over het hanteren van ‘de verkeerde, therapeutische meetlat’. Feitelijk betekent dit dat de beroepscode niet van toepassing is op dit werkveld en dat de code eigenlijk alleen geldt voor de psychologen in de gezondheidszorg en de welzijnssector. Niets is echter minder waar!

Voor alle psychologen

De Beroepscode is van toepassing op alle psychologen in alle verschillende werkvelden. Dus inderdaad in de gezondheidszorg, maar ook voor schoolpsychologen, collega’s in de arbeids- en organisatie psychologie, mediators, recherche­psychologen, enzovoorts. Hiermee is de Beroepscode bij uitstek een symbool voor de eenheid van de psychologie. Dat is niet alleen in Nederland zo, maar ook in alle Europese landen, waarvan de psychologieverenigingen zich hebben aangesloten bij de European Federation of Psychological Associations (EFPA), bij onze Amerikaanse en Canadese zusterverenigingen, om er enkele te noemen.
Het misverstand dat de Beroepscode vooral voor gezondheidszorg van belang zou zijn, kom ik wel vaker tegen en wil ik met klem tegenspreken. Dat neemt niet weg dat het best mogelijk is dat, bij het ontwikkelen van nieuwe werkterreinen door psychologen, zich ethische vragen kunnen voordoen die niet goed te benaderen zijn vanuit de huidige code of die daar mogelijk zelfs mee botsen. Dit is één van de redenen waarom de code om de vijf à zes jaar herzien wordt. Dit biedt de mogelijkheid om de code aan te passen aan nieuwe inzichten en veranderende maatschappelijke omstandigheden.
Daarbij helpt het ook niet als je met eigen definities gaat werken. De Ruiter noemt de opdrachtgever haar cliënt. Dat is dan het Openbaar Ministerie, de rechter of de verdediging. Dit wijkt af van de omschrijvingen in de Beroepscode. De partijen die De Ruiter noemt, worden daarin omschreven als externe opdrachtgeverviii. De verdachte is in de code wel degelijk de cliënt. Zo ontstaat een driehoeksverhouding van verschillende relaties met de daarbij behorende verantwoordelijkheden. Iets dergelijks komt ook veel voor in de arbeids- en organisatiepsychologie.
De Ruiter kan dus een punt hebben als haar kritiek betekent dat het relatief nieuwe werkveld van de forensische psychologie onvoldoende bediend wordt door de huidige Beroepscode. Je zou dan verwachten dat zij of één van haar collega’s zich meldt bij het NIP om dit aan te kaarten, zodat er werk van gemaakt kan worden.

Nadere richtlijnen

Juist omdat de Beroepscode een document is voor alle psychologen, is het goed voorstelbaar dat er aanvullende stukken ontwikkeld worden waarin specifiek op de valkuilen voor een bepaald werkveld wordt ingegaan. De American Psychological Association bijvoorbeeld heeft Guidelinesix specifiek voor forensisch psychologen ontwikkeld. Inmiddels is vanuit de Bestuurscommissie Ethische Zaken met de sectie Forensische Psychologie het initiatief genomen ook iets dergelijks voor de Nederlandse situatie op te stellen. Een dergelijk stuk kan ondersteunend zijn voor de forensische psychologen in de praktijk en het onderwijs aan nieuwe collega’s. Ook de tucht­colleges in Nederland zullen er ongetwijfeld dankbaar kennis
van nemen!

Reactie

Ethische babbels over de zaak-De Ruiter

Geertsema’s annotatie bij de uitspraak van het College van Toezicht (hierna: het College) in de tuchtzaak tegen prof. dr. Corine de Ruiter is die van een makke koorknaap. Hij stemt gedachteloos in met de nogal ongeïnformeerde beslissing van het College in deze zaak. Maar hij is wel kritisch over De Ruiter en wekt dusdoende de indruk weinig kaas te hebben gegeten van twee loten aan de psychologenstam: de forensische psychologie en de rechtspsychologie.
Schrijvend over de procedure tegen De Ruiter gaat Geertsema eraan voorbij dat het College de klager zonder meer als belang­hebbende kwalificeerde, terwijl diezelfde klager juist bot ving bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. Naar het oordeel van dat tuchtcollege was klager geen belanghebbende en daarom achtte het zijn klacht niet ontvankelijk. Als tuchtrecht-exegeet had Geertsema toch de behoefte moeten voelen deze discrepantie
te duiden.

Nog zoiets: De Ruiter werd door het College berispt op grond van het proces-verbaal van de terechtzitting. Maar Geertsema laat de ware aard van dat proces-verbaal onbesproken. Dat stuk – geschreven door een griffier en niet door een secretaris, zoals Geertsema met het College meent – is geenszins bedoeld als letterlijk verslag van wat getuigen en deskundigen op de zitting hebben gezegd. Het is een formele vaststelling van wat er op de zitting in procedureel opzicht gebeurde. Men leze er de oratie van Petra van Kampen op na, die levendig beschrijft tot welk onheil het proces-verbaal van een zitting kan leiden wanneer het als een gespreksverslag wordt gezien.1

In het kort: processen-verbaal worden door niet in de zaak ingevoerde griffiers geschreven, vaak pas maanden na de zitting en ook nog wel eens op basis van de aantekeningen van een andere griffier. En dat allemaal zonder dat getuigen en deskundigen de weergave van hun bijdrage hebben kunnen keuren. Misschien heeft Geertsema met het College van Toezicht teveel Angelsaksische rechtbankseries gekeken, waarin wél letterlijk trial transcripts worden gemaakt en men regelmatig hoort: ‘For the record …’, omdat dat er daar toe doet. In het Nederlandse proces-verbaal – ook in dat handelend over De Ruiter – staat daarentegen veelvuldig ‘de getuige/deskundige zegt zakelijk weergegeven…’ In gewoon Nederlands betekent het zoiets als: ‘Ik, griffier, weet er weinig vanaf, maar ik vat de globale strekking van wat ik hoor toch maar aldus samen.’ Het is tekenend voor het prodigieus gebrek aan kennis over de juridische delen van de psychologie dat het College zoiets niet weet.

Daarmee komen we tot de kern van ons betoog. Geertsema stelt triomfantelijk – met uitroepteken en al – vast dat de NIP-code ook geldt, althans zou moeten gelden, voor getuigendeskundigen die in het recht optreden. Want ja, papegaait Geertsema het College na, je mag als getuigendeskundige pas oordelen over iemand als je hem gesproken hebt en jawel, een verdachte is een soortement cliënt. Dat zijn riskante standpunten.2
Waar komt toch het idee vandaan dat het oordeel van psychologen over mensen nauwkeuriger wordt als er eerst is gekeuveld? Als wij bijvoorbeeld over Joachim von Ribbentrop – ­Hitlers minister van Buitenlandse Zaken – zeggen dat hij een harde psychopaat was, zitten we dichter bij de waarheid dan de Amerikaanse psychiaters die hem tijdens het Neurenberg-tribunaal dagelijks opzochten en hem een reuze gezellige kerel vonden. Je hoeft iemand niet altijd gesproken te hebben om toch een professioneel oordeel te kunnen vellen.3 Als je als getuigendeskundige dat oordeel maar voldoende kunt verankeren, bijvoorbeeld in wat je in het dossier aantreft.
Een ander voorbeeld. Stel – en dat gebeurt ons regelmatig – dat een advocaat of rechter-commissaris ons vraagt een oordeel te vellen over een identificatie van de verdachte door een ooggetuige.

Stel voorts – en dat is nog steeds de praktijk van alledag – dat de ooggetuige tot een identificatie is gekomen op basis van een aan alle kanten rammelende herkenningsprocedure. Jazeker, we noemen zo’n ooggetuige onbetrouwbaar, of hij en z’n oom dat nou leuk vinden of niet. En we hoeven helemaal niet
te praten met zo’n ooggetuige om tot ons oordeel te komen. Liever niet zelfs.
Zo ook kunnen we meestal beter niet praten met de verdachte die een vermeende valse bekentenis aflegde, en is het wijzer ons te beperken tot een grondige studie van het dossier en de opnames van de verhoren. De verdachte bevragen heeft geen zin en kan alleen maar ongewenste effecten hebben op een oordeel over de bekentenis. Zo ook is het een slecht idee om zelf te gaan praten met het kind dat vermeend slachtoffer is van seksueel misbruik en wiens door de politie vastgelegde verklaring wij moeten beoordelen.

De ooggetuige is geen cliënt, de verdachte is geen cliënt, het kind is geen cliënt. Cliënt is in de context van het strafrecht een mistige term en daar verandert gebabbel over het ‘symbool voor de eenheid van de psychologie’ niets aan.
Door de huidige NIP-code onverkort van toepassing te verklaren op psychologen die als getuigendeskundigen optreden in strafzaken, zetten het College en haar spreekbuis Geertsema de deur wagenwijd open voor strafexercities tegen onwelgevallige deskundigen. Want al die getuigen, verdachten en kinderen kunnen nu een beroep doen op vertrouwelijkheid (art. 78 NIP Beroepscode), de deskundige laten berispen omdat hij zich op de openbare zitting niet op zijn verschoningsrecht beriep (art. 77) en hun vetorecht over deskundigenrapporten inroepen (art. 28). Het College– en ook Geerstema – stampen met hun ethieklaarzen niet alleen door de bijdragen van psychologen aan het strafrecht en de zaken waarin zij betrokken zijn als deskundigen. De beslissing van het College is ook een open uitnodiging aan alle betrokkenen om met klachten de kritische vaart die psychologen aan het strafproces kunnen geven, krakend tot stilstand te laten komen. Dat is geen denkbeeldig gevaar, want in het strafrecht is er altijd wel iemand ongelukkig met de uitkomst. Ook het NIP moet niet willen dat de ethische code zich leent voor mondsnoerderij. De tijd lijkt ons nu echt gekomen om de Beroepscode van het NIP geschikt te maken voor forensisch psychologen en rechtspsychologen.

Reactie

Nogmaals: de beroepscode voor forensisch psychologen

Als ik het goed lees geloof ik dat de heren Merckelbach en Van Koppen mij tactvol proberen duidelijk te maken dat ik geen verstand heb van de forensische psychologie noch van de rechtspsychologie. Daar hebben ze helemaal gelijk in. Deze takken van de psychologie ken ik slechts van enige afstand. Waar ik wel wat vanaf weet is beroepsethiek en beroepscodes, en daarover gaat mijn commentaar op de uitspaak van het College van Toezicht.
Ik bestrijd de gedachte dat de Beroepscode met name voor psychologen werkzaam in de gezondheidszorg van belang zou zijn. Die geldt voor alle psychologen. Dit is al jaren het geval. En dus wordt deze maatstaf uit de kast gehaald als ook forensisch psychologen gevraagd wordt verantwoording af
te leggen.
Deugt deze maatstaf niet? Dat zou kunnen. De code is echter niet in beton gegoten. Om de vijf jaar start een herzieningsproces. Tot dusverre hebben de forensisch psychologen binnen het NIP (leden van de bestuurscommissie Ethische Zaken en de sectie Forensisch Psychologie Volwassenen) steeds gezegd met de huidige begripsomschrijvingen en bepalingen goed uit de voeten te kunnen. Merckelbach en Van Koppen zijn het daar niet mee eens. Dat kan, maar daarmee ligt de bal wel bij de forensisch psychologen onderling.
Een zekere mate van overeenstemming wordt kennelijk ook door de opdrachtgevers verwacht. De heren wijzen op de Gedragscode van het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen. Daarin staat onder meer: ‘U verricht uw werkzaamheden met inachtneming van de in de uitoefening van uw beroep geldende regels en normen. U informeert uw opdracht­gever schriftelijk indien u hiervan afwijkt. Het kan hier gaan om regels en normen van instituties of beroeps­verenigingen waarvan u deel uitmaakt respectievelijk lid bent’ (artikel Ad II.5).
De Beroepscode zal zeker gezien worden als een reeks normen van ons beroep. De klager kon met zijn verhaal niet terecht bij het Regionaal Tucht­college voor de Gezondheidszorg. Dat zegt niets over de klacht zelf, wel dat de klager bij hen niet aan het juiste adres was. Ook zegt dit niet dat dit College geen klachten tegen forensisch psychologen in behandeling neemt. In 2013 (casusnummer C2012.252) heeft dit tuchtcollege (en in beroep het Centraal Tuchtcollege) een forensisch psycholoog gewaarschuwd vanwege uitspraken over een partner in een vechtscheidingszaak.
Het College van Toezicht neemt klachten in behandeling van betrokkenen, dat wil zeggen van iedereen die direct of indirect is betrokken bij het beroepsmatig handelen van de psycholoog of die daardoor in zijn belangen wordt geraakt (artikel 1.2). Beide colleges hebben eigen criteria voor de ontvankelijkheid van een klacht. Staat hiermee de deur open voor strafexercities tegen deskundige psychologen? Merckelbach en Van Koppen maken niet de indruk bang uit gevallen te zijn, maar hier zien ze wel heel veel gevaren.
Echter: artikel 78 beoogt te voorkomen dat een cliënt toegang krijgt tot informatie over anderen via het inzien van zijn eigen dossier. Dit zegt evenwel niets over een eventuele noodzaak om deze informatie te gebruiken in bijvoorbeeld een rechtszaak. Artikel 77 gaat over de noodzaak tot verschoning bij een geheimhoudingsplicht. Artikel 74 beschrijft de situaties waarin deze geheimhoudingsplicht doorbroken moet worden, zoals bij wettelijke bepalingen of bij een rechterlijke beslissing. En artikel 28 gaat helemaal niet over het vetorecht.
Gestamp van laarzen? Alleen in hun interpretatie. De Beroepscode verdient een serieuzere lezing.

Henk Geertsema, voorzitter bestuurs­commissie Ethische Zaken (NIP)