Lees verder
In de Tuchtrechtrubriek van april 2017 discussierden jurist Joost Wasser en gezondheidszorgpsycholoog Henk Geertsema over seksuele relaties tijdens een zorgverleningssituatie. Volgens Wim Hofstee vraagt het verschil in invalshoek tussen jurist en clinicus om een nadere beschouwing van het spel tussen psycholoog en cliënt.
Wim Hofstee

In de laatste Tuchtrechtrubriek van De Psycholoog discussieerden Joost Wasser en Henk Geertsema over seks tussen psycholoog en cliënt na ommekomst van een professionele relatie. Ze zijn het erover eens dat sprake is van een vergrijp wanneer de cliënt alsnog ‘afhankelijk’ is van de psycholoog. Ze verschillen van mening over de manier waarop die afhankelijkheid moet worden vastgesteld. Volgens Geertsema bepaalt de psycholoog dat zelf. De merkwaardige consequentie van dat standpunt is dat de cliënt voor de definitie van haar eventuele afhankelijkheid afhankelijk is van de psycholoog. Wasser brengt dan ook voorzichtig in het midden dat de cliënt in dezen zo haar eigen gedachten kan blijken te hebben. Lees: een beetje advocaat in casus maakt gehakt van die zelfbepaling van Geertsema. Misschien moeten we die dan ook lezen als een beroepsethisch noodzakelijke, niet als een voldoende voorwaarde. Hoe dan ook vraagt het verschil in invalshoek tussen jurist en clinicus om een nadere beschouwing van het spel tussen psycholoog en cliënt.

Post-therapeutische seks

Zo’n analyse voltrok zich in discussiewerkgroepen met ouderejaarsstudenten over professionele ethiek. Bij het onderwerp posttherapeutische seks placht ik om te beginnen te worden geconfronteerd met geamuseerde, zoal niet neerbuigende glimlachjes op de gezichten van studenten, behorend tot latere generaties dan de mijne. Niet dat ze ook maar enige tolerantie hadden voor misbruik en verkrachting, maar met het zondigheidsbeginsel op de achtergrond van de Beroepscodeartikelen in kwestie hadden ze niet zoveel. Hun perspectief gaf aanleiding tot discussies, met een conclusie die weliswaar onorthodox maar acceptabel bleek. Hier volgt een gestileerde weergave van een en ander.

In de eerste plaats, hoewel min of meer terzijde, waren de cursisten overwegend vrouwelijk, terwijl we ons niet aan de indruk konden onttrekken dat de betreffende Beroepscode-artikelen zijn geënt op het stereotype van (hetero)seks tussen psycholoog-m en cliënt-v. (Ook in de betogen van Wasser en Geertsema werkt het lichtelijk vervreemdend als je hij en zij van plaats ver-wisselt). Natuurlijk is apert misbruik van cliënten ook voorstelbaar als de bovenliggende partij geen man is, maar in het grijze gebied waar het hier om gaat, zullen er eerder vraagtekens rijzen omtrent de relevantie van de artikelen. Ik weersta de intellectuele verleiding om allerlei mogelijke varianten nader te beschouwen, en beperk me tot het stereotiepe geval waarin psycholoog-m en cliënt-v, na beëindiging van een professionele relatie, een seksuele relatie aangaan.

Volgens de beroepsethische consensus in de codes en bij de bovengenoemde discussianten kan zo’n relatie dus niet als er nog steeds sprake is van afhankelijkheid aan de kant van de cliënt. De veronderstelling daarbij is dat de professionele relatie een voedingsbodem is voor afhankelijkheid; in de preambule van de Beroepscode staat: ‘In de beroepsuitoefening zijn veel van de relaties in aanleg ongelijk en kunnen daardoor gemakkelijk leiden tot afhankelijkheid van de betrokkenen’. Die gedachte lijkt me afkomstig te zijn uit het aloude autoritair-medisch model, waarin de patiënt (lijdend voorwerp) voor genezing is overgeleverd aan de almachtige dokter. Dat model heeft zijn betekenis voor zover het personen betreft die redelijkerwijs niet geacht kunnen worden hun wil te bepalen, maar we hebben het hier over meerderjarigen die zich laten behandelen en adviseren, en daarvoor expertise zoeken bij een psycholoog. Mochten ze zich al uit eigen beweging willen onderdompelen in een – paradoxale – afhankelijkheidsrelatie, dan zijn ze bij die psycholoog in principe aan het verkeerde adres (nog afgezien van het feit dat zelfs in medische kringen het autoritair model intussen aan erosie onderhevig is). De psychologische code is van begin tot eind doortrokken van principes als zelfbeschikking en autonomie, van de cliënt wel te verstaan. In de woorden van een oudere preambule, destijds als ik me goed herinner geschreven door Bert Duijker: ‘Het onwrikbare standpunt waarop het NIP zich wenst te plaatsen, is dat van eerbied voor de mens. Dit houdt in dat de psycholoog degene met wie hij in professioneel contact treedt, principieel erkent als een zelfstandig en verantwoordelijk persoon die recht heeft op de verwerkelijking van zijn mogelijkheden, zulks in het kader met en zijn verplichtingen jegens anderen.’

De terminologie is in de loop der tijd wat versoberd, maar de strekking is onveranderd. Hoe dan ook, als er een afhankelijkheidssyndroom vanuit de professionele relatie na-ijlt in de post-professionele, zou een klacht daarover primair betrekking moeten hebben op die eerste fase.

Artikel 55

Al met al voelde ik me als docent niet geroepen in te gaan tegen de libertairdere moraal van de junior-collega’s in spe (stel dat zoiets überhaupt op de weg van de docent zou liggen), maar attendeerde ze er wel op dat artikel 55, ‘Persoonlijke relatie na het beëindigen van de professionele relatie’, zelf als de bron van hommeles kan fungeren, ook wanneer de betreffende volwassenen zich met wederzijdse instemming overgeven aan de liefdeslust. In theorie kan het zijn dat de minnares naderhand, in een opwelling van rechtzinnigheid, zich plaatst op het gezichtspunt van het artikel en de casus aanhangig maakt. Men kan zich daar allerlei nobele sociale motieven bij voor de geest halen. Realistischer is een scenario waarin de relatie vroeg of laat spaak loopt omdat zij zich er meer van voorstelde dan hij waarmaakt. Teleurgestelde partijen hebben dan soms de neiging in breder verband verhaal te gaan halen, waarvoor artikel 55 een uitnodigend frame biedt.

Mocht de psycholoog denken dat dergelijk vertoon van assertiviteit alleen al in tegenspraak is met afhankelijkheid, en dat het verweer sowieso een fluitje van een cent is, dan helpt Wasser hem definitief uit die droom. De bewijslast voor niet-afhankelijkheid ligt namelijk bij die psycholoog, die door zijn eigen discipline wordt dwarsgezeten: hoe kun je als psycholoog weerleggen dat er ondanks alles sprake was van een vage, latente, onbewuste afhankelijkheid, die zich pas aan klaagster openbaarde toen haar later de schellen van de ogen vielen? Vandaar dat Wasser, enigszins verlekkerd, spreekt van een ‘diabolische’ bewijslast; je ziet voor je hoe de jurist in casus geniet van de double bind waarin de psycholoog moet spartelen. Kortom: met postprofessionele seks blijft het oppassen geblazen.

Rest nog te vermelden dat de cursisten zich goed konden vinden in deze machiavellistische slotconclusie en tevreden huns weegs gingen. Of ze niet weer hebben gezondigd, kan ik niet garanderen.