Lees verder
Jelte Wicherts en Coosje Veldkamp

De fraudezaken rond Diederik Stapel en Dirk Smeesters hebben het debat over wetenschappelijke integriteit flink aangewakkerd. Volgens Jelte Wicherts en Coosje Veldkamp moet dat debat over het grijze gebied gaan. ‘Alleen als we meer openheid betrachten wordt het mogelijk om te zien wat lichtgrijs is en wat middelmatig grijs en wat dus nog net wel en wat eigenlijk niet meer door de beugel kan.’ Hun collega’s Iris Schneider en Marleen Gillebaart, Wolfgang Stroebe en Bernard Nijstad, en Daniël Wigboldus reageren.

Het debat over wetenschappelijke integriteit gaat meestal over de ideale wetenschapper (wit) of over de wetenschapper die in meer dan vijftig publicaties onderzoeksgegevens uit de duim zuigt (zwart). Het debat zou juist moeten gaan over wat er in het grijze gebied daartussen nog wel of niet door de beugel kan.
In de Nederlandse psychologie verloren het afgelopen anderhalf jaar twee wetenschappers hun hooggeleerde titel en hun omvangrijke publicatielijst omdat zij zich schuldig maakten aan schendingen van de wetenschappelijke integriteit. De ene voormalig hoogleraar is inmiddels weer doctorandus, gaf zijn fraude toe, en schreef er zelfs een intrigerend boek over. De andere voormalig hoogleraar blijft, ondanks aanwijzingen die het ergste doen vermoeden (Simonsohn, 2012), volhouden dat wat hij deed niet zwart maar grijs was. Hij zegt zich slechts schuldig te hebben gemaakt aan het toepassen van wellicht discutabele technieken om betere resultaten uit zijn data te krijgen (‘data massage’). Bovendien beweert hij dat hij binnen zijn vakgebied niet de enige is die in het grijze gebied handelt. Dit beeld heerst overigens ook bij andere onderzoekers: uit een meta-analyse van Fanelli (2009) blijkt dat tot 72% van de wetenschappers denkt te weten dat collega’s ‘questionable research practices’ hanteren.
In een van de drie onderzoeksartikelen van zijn hand die inmiddels zijn teruggetrokken (Smeesters & Liu, 2011) ging deze hoogleraar na wat het effect is van de contextkleuren wit, rood en blauw op de prestaties op een cognitieve taak als iemand dacht over de ideale wetenschapper. Hij vond dat het denken over een blauwe Albert Einstein leidt tot betere cognitieve prestaties. Het gekke aan het onderzoek was niet de theorie erachter, maar wel dat hij andere proefpersonen over een rode Kate Moss liet denken en precies hetzelfde prestatiebevorderende effect vond. Hetzelfde effect vond hij ook bij proefpersonen die dachten aan een blauwe ‘professor’ of een rood ‘supermodel’ zonder hier een naam aan te verbinden. Bij andere proefpersonen was de achtergrond weer wit en waren de effecten van het denken over Moss en Einstein weer vrijwel hetzelfde, maar dan in omgekeerde richting. Het was gedragseconoom Uri Simonsohn (2012) opgevallen dat de effecten onder al die varianten wel érg veel op elkaar leken en dat de resultaten van het kleurenonderzoek dus veel te goed waren om waar te zijn. Overigens had de hoogleraar het effect van een grijze achtergrond niet onderzocht, maar het resultaat daarvan laat zich raden.
Of deze voormalig hoogleraar in zijn onderzoek inderdaad alleen maar een beetje gesjoemeld heeft (grijs) of dat hij zijn gegevens gewoon verzon (zwart), valt helaas moeilijk te verifi ëren. Hij had namelijk naar eigen zeggen geen backup van zijn onderzoeksgegevens gemaakt en verloor veel van zijn gegevens toen zijn computer crashte in de week dat het nieuws over de fraude van die andere hoogleraar (nee, niet Einstein!) net breed werd uitgemeten in de media. Hoewel wij andere verklaringen voor deze onfortuinlijke samenloop van omstandigheden zeker niet uitsluiten, komen twee mogelijke verklaringen bij ons naar boven: (1) de gevallen hoogleraar heeft zijn computer zo hard en herhaaldelijk de onderzoeksgegevens laten masseren dat deze er de brui aan gaf of (2) de computer is op een kwetsbare plek (met de harde schijf?) in een schroevendraaier gevallen. De onderzoekscommissie concludeerde uiteindelijk dat als er al sprake was van handelen in het grijze gebied, dit handelen zó donkergrijs was dat het niet meer van zwart was te onderscheiden.

Katalyserend
Overigens ben je als onderzoeker verplicht om onderzoeksgegevens ten minste vijf jaar te bewaren om deze te kunnen delen met vakgenoten voor verificatiedoeleinden. Het niet kunnen overleggen van de data is helaas niet uitzonderlijk: bijna driekwart van de psychologen deelden hun data niet na publicatie toen Wicherts en collega’s (2006) erom vroegen. Van gecrashte computers was daarbij geen sprake, maar wel van bij verhuizingen verdwenen gegevens, vervangen computers en uit het oog verloren aio’s, postdocs, en onderzoeksassistenten. Bovendien bleek dat onderzoekers die hun gegevens niet deelden voor heranalyse relatief veel fouten maakten in de rapportage van hun uitkomsten. Wicherts en collega’s (2011) rekenden op grond van de tekst in artikelen statistische uitkomsten na en vonden in zeven artikelen een signifi cant resultaat dat na herberekening helemaal niet significant bleek te zijn; de gegevens van geen van deze artikelen bleken beschikbaar om de onderste steen boven te krijgen.
De twee gevallen hoogleraren hebben wereldwijd een katalyserend effect gehad op het debat over dat grijze gebied in het psychologisch onderzoek. Net zoals er in de bestseller van E.L. James vijftig tinten grijs kunnen worden onderscheiden tussen liefde en sadisme, zo kunnen er ook gemakkelijk vijftig tinten grijs worden onderscheiden tussen volkomen zuiver onderzoek en puur bedrog. Het debat daarover is lange tijd niet gevoerd omdat er veel te lang gedaan werd alsof het allemaal zwart óf wit was. Volgens ons sprak men daarom vaak niet met vakgenoten of coauteurs over of een bepaalde keuze in de analyse van gegevens wel of niet acceptabel was. Juist die geheimzinnigheid over die keuzes en het nauwelijks delen van onderliggende onderzoeksgegevens met collega-onderzoekers gaf niet alleen ruimte aan handelingen die het daglicht niet kunnen verdragen, maar leidde vooral tot een gevaarlijk taboe. Over het grijze gebied werd misschien wel geroddeld, maar niet echt gepraat.
Een aantal jaren geleden ondervroegen Anderson en collega’s (2007) meer dan drieduizend Amerikaanse onderzoekers of zij zelf wetenschappelijke normen zoals belangeloosheid, zelfkritiek en openheid onderschreven. Het resultaat zag er netjes wit uit, want natuurlijk deden die onderzoekers dat. Anderson en collega’s vroegen ook of de onderzoekers dachten of hun vakgenoten zich aan die normen hielden. Daar kwam een donkerder beeld naar voren waarin de meeste onderzoekers dachten dat hun vakgenoten vooral geïnteresseerd waren in prestige en eigenbelang, en zich daarin weinig gelegen lieten liggen aan de empirie. Het grootste probleem hierbij is niet dat onderzoekers zo massaal hun vakgenoten wantrouwen; inhoudelijke collegiale kritiek werkt immers corrigerend en daar geloven wetenschappers heilig in (zoals de keuze voor het peer reviewsysteem betuigt). De kwestie is ook niet of die inschatting klopt en of het inderdaad zo is dat al die collega’s lopen te sjoemelen voor eigen gewin. Het grootste probleem is dat wanneer onderzoekers denken dat zoveel van hun collega’s in het grijze gebied handelen en daarmee mooie resultaten kunnen publiceren, zij zullen vrezen dat het ten koste zou gaan van hun eigen carrièrekansen als zij hier zelf niet aan meedoen.
Als je zo denkt, is een stap in dat grijze gebied natuurlijk snel gemaakt. Nederlands’ bekendste gevallen wetenschapper schreef hier in zijn boek het volgende over: ‘Ik werd er ook steeds bedrevener in gebruik te maken van technieken die matige resultaten konden oppompen. […] Wat ik deed, was niet keurig wit, maar ook niet pikzwart. Het was grijs en het was usance. Hoe kwamen al die anderen anders aan al die schitterende resultaten? […] Na jaren van voor en op het randje balanceren werd het grijs steeds donkerder zwart, en uiteindelijk donderde ik naar beneden’ (Stapel, 2012, p. 143-144).

Transparantie
Het wijdverbreide idee dat vakgenoten zich in het grijze gebied nogal veel permitteren kan dus leiden tot een self fulfi lling prophecy. Ook al zijn al je collega’s zo integer als het maar kan, als jij zelf denkt dat ze lopen te sjoemelen dat het een lieve lust is, is het niet moeilijk meer om je eigen dubieuze onderzoekspraktijken te rechtvaardigen met sussende gedachten als ‘wat ik doe is niet helemaal netjes maar zo doet blijkbaar iedereen dat, dus waarom zou ik roomser zijn dan de paus?’
Dubieuze onderzoekspraktijken komen helaas voor in de psychologie (John, Loewenstein & Prelec, 2012), net als in andere wetenschapsgebieden trouwens (Martinson, Anderson & de Vries, 2005; Fanelli, 2009). Ook de vele onderzoekers die wel degelijk integere wetenschap bedrijven, zijn echter mensen. Daarom zullen ze ongetwijfeld wel eens een beslissing nemen die heel lichtgrijs is (zoals besluiten om een hypothese eenzijdig te toetsen wanneer dat het resultaat net wel signifi cant maakt). Het probleem van geheimzinnigheid over onderzoeksgegevens en de keuzes in de analyse en rapportage van onderzoeksresultaten is dat wetenschappers elkaar niet kunnen corrigeren en controleren. In het donker zijn tinten grijs immers moeilijk van zwart te onderscheiden. Alleen als we meer openheid betrachten wordt het mogelijk om te zien wat lichtgrijs is en wat middelmatig grijs en wat dus nog net wel en wat eigenlijk niet meer door de beugel kan. Zo kunnen onderzoekers elkaar uit het donkergrijze gebied weghouden en elkaar weer recht in de ogen kijken. Bovendien ziet alles er onder het zonlicht van openheid een stuk minder donker uit en blijkt het allemaal misschien wel mee te vallen.
Gelukkig zien wij licht aan het einde van deze donkere periode in de wetenschappelijke psychologie. Verschillende onderzoekers geven nu toe dat de gangbare praktijk van een aantal jaren geleden op de schop moet en steeds meer onderzoekers worden open over wat ze doen in de analyses van hun onderzoeksgegevens. Steeds meer onderzoekers doen niet langer geheimzinnig over hun onderzoeksgegevens en publiceren in zogeheten data repositories, als appendices bij hun wetenschappelijke artikelen (waarom niet?), of (hopelijk) als een data-artikel in het net door Wicherts en collega’s opgerichte tijdschrift Journal of Open Psychology Data, waarin onderzoekers korte artikelen kunnen publiceren als zij bereid zijn om interessante datasets te delen met de wetenschappelijke gemeenschap.
Steeds meer onderzoekers krijgen door dat je als coauteur medeverantwoordelijk bent voor de inhoud van het artikel en dus net als een copiloot de analyses van je medeauteur dient te controleren. Door een toename van transparantie zullen we hopelijk zien dat het idee van een grote grijze massa van dubieuze onderzoekspraktijken eigenlijk vooral in ons hoofd zat en dat het leeuwendeel van onze collega’s integere wetenschapsbeoefenaren zijn die niet louter in hun titulatuur of grootte van hun CV geïnteresseerd zijn, maar vooral in het bijdragen aan onze kennis over het menselijk gedrag.

Over de auteurs
Jelte M. Wicherts is universitair hoofddocent aan Tilburg University (afdeling Methoden en Technieken van Onderzoek).
E-mail: J.M.Wicherts@uvt.nl.

Coosje L. S. Veldkamp is promovendus aan diezelfde universiteit en afdeling.
E-mail: C.L.S.Veldkamp@uvt.nl.

Reactie Iris Schneider en Marleen Gillebaart – Focus op systemische problematiek, niet op individuele onderzoeker
Een debat over wat we als wetenschappers acceptabel vinden en wat niet, is enorm belangrijk. Wicherts en Veldkamp stellen terecht dat het tijd is om het taboe wat daar lange tijd op rustte te doorbreken.
Gelukkig gebeurt dat ook. Steeds meer onderzoekers bepleiten én praktiseren transparantie in de psychologische wetenschap. Er is echter ook een parallelle beweging gaande, die een open debat frustreert. Een open debat wordt gevoerd met respect voor alle deelnemers en op inhoud. Ad hominem argumenten zijn daarbij uit den boze. In een werkveld waar schaarste heerst en competitie de heersende modus is, blijkt vingerwijzen echter een lucratieve bezigheid. Het levert aandacht op en is een kans om jezelf, mooi meegenomen, direct op een moreel hoger plan te plaatsen. Daarbij is modder gooien een stuk makkelijker dan een constructieve bijdrage leveren.
Gezien deze voordelen kiezen sommige wetenschappers ervoor hun collega’s op te voeren als voorbeelden van bepaalde praktijken die eerder systemisch zijn dan individueel. Zo worden sommige individuele onderzoekers met naam en toenaam genoemd in presentaties over publication bias, als voorbeeld genomen voor ‘slechte wetenschapsbeoefening’, of wordt openlijk getwijfeld aan de integriteit van een onderzoeker na een non-replicatie. De bijbehorende disclaimer dat het ‘niet persoonlijk is’ heeft geen enkel nut: zodra je iemand identificeert, is het per definitie persoonlijk. Erger, op dat moment staat de individuele onderzoeker in zijn eentje terecht en verdwijnt de focus op de systemische problematiek. De associatie met praktijken als onethische wetenschapsbeoefening en fraude is bijzonder schadelijk en bijna onmogelijk te herstellen. Ineens gaat het over individuele integriteit, het hoogste goed dat een wetenschapper heeft. Hiermee bedoelen we niet dat er helemaal geen integriteitsproblemen zouden kunnen zijn, wél dat hier alleen uitspraken over gedaan mogen worden na gedegen onderzoek, zoals in de onderzoeken naar de beide hoogleraren die Wicherts en Veldkamp noemen.
Bovenstaande in ogenschouw genomen is het niet zo gek dat veel onderzoekers nog even aan de kant blijven staan van dit debat. Het is al moeilijk genoeg om jezelf te verdedigen tegen insinuaties zonder dat je schutters van eventuele munitie voorziet. Voor de duidelijkheid: het gaat er hier niet om dat onderzoekers die twijfelen ‘iets te verbergen’ hebben (een favoriet, maar onterecht argument). Waar het om gaat, is iets wat Wicherts en Veldkamp terecht aanstippen: ‘Ook de vele onderzoekers die wel degelijk integere wetenschap bedrijven zijn echter mensen, en zullen daarom ongetwijfeld wel eens een beslissing nemen die heel lichtgrijs is.’
De incidenten met betrekking tot vingerwijzerij en modder gooien krijgen veel aandacht en wekken de indruk dat zelfs integere onderzoekers aan de schandpaal genageld kunnen worden, al is het maar in het informele circuit. Wat te doen? Laten we de ogen op de bal houden en laten we ons blijven richten op het oplossen van systemische problematiek, zoals de non-replicatie cultuur, het file drawer probleem, de focus op p < .05, slordigheid omdat onze analyses niet gecontroleerd of gedeeld worden, publicatiedruk en methodologie-onderwijs. Laten we daarnaast proberen ons niet te verliezen in leedvermaak, maar zero tolerance praktiseren voor ongefundeerd vingerwijzen, schadelijke roddel en kinnesinne, zowel in het formele als informele circuit. Dán wordt het debat uitnodigend en alleen dan kunnen we, met zijn allen, toe naar de transparantie waartoe Wicherts en Veldkamp oproepen.

Dr. Iris Schneider is als postdoc werkzaam bij Klinische Psychologie aan de Vrije Universiteit van Amsterdam. Email: i.k.schneider@vu.nl.

Dr. Marleen Gillebaart werkt als docent en onderzoeker Psychologie aan University College Londen. E-mail: m.gillebaart@ucl.ac.uk.

Reactie Wolfgang Stroebe en Bernard Nijstad – Geen donkere periode
In hun prikkelende artikel spreken Wicherts en Veldkamp van ‘grijstinten’ die een glijdende schaal aangeven van bonafide wetenschapsbeoefening tot fraude via verdachte onderzoekspraktijken. Ze suggereren dat menig bonafi de wetenschapper zich uit concurrentieoverwegingen op het hellende vlak tussen witte en zwarte praktijken begeeft, in de veronderstelling dat collega’s die meer succes hebben dat ook doen. John et al. (2012, p.524) noemen deze praktijken ‘de steroïden van de wetenschappelijke competitie; ze leiden tot kunstmatige prestatieverbetering en een soort wapenwedloop waarbij onderzoekers die zich strikt aan de regels houden, in het nadeel zijn.’
Wicherts en Veldkamp zijn dan ook pessimistisch over de huidige stand van de wetenschappelijke psychologie, die in ‘een donkere periode’ verkeert (al zien ze wel licht aan het eind van de tunnel). We erkennen dat sommige onderzoekspraktijken verdacht zijn (en dat ze voorkomen), maar we zijn minder pessimistisch. Laten we eens kijken naar het idee van een glijdende schaal van onderzoekspraktijken die de duistere periode waarin we ons academische bestaan slijten, zou karakteriseren. Als we dat idee aanvaarden, hebben we aan het ene uiteinde een minderheid van bonafi de wetenschappers, gehandicapt door onkreukbaarheid of gebrek aan ambitie (waardoor ze de wapenwedloop verliezen). Aan het andere uiteinde vinden we de minderheid van frauderende onderzoekers die, verblind door ambitie, de top van hun vakgebied proberen te bereiken door vals te spelen. De meeste wetenschappers beoefenen hun vak ergens in het grijze gebied.
Dat is geen prettig beeld, en het is ook onjuist. De suggestie van een glijdende schaal klopt niet. Er is een kwalitatief verschil tussen het presenteren van gemanipuleerde of verzonnen uitkomsten, en het bezigen van zogenaamde ‘verdachte onderzoekspraktijken’. We weten allemaal welke onderzoekspraktijken frauduleus zijn, maar moeten het nog eens worden over de vraag welke onderzoekspraktijken verdacht zijn. Om ze ‘grijs’ te noemen, zonder enige consensus over wanneer deze praktijken verkeerd (zwart) of goed (wit) zijn, is misleidend. De term ‘grijs’ suggereert immers dat er op z’n minst een luchtje aan zit, en dat hoeft niet zo te zijn. Daarnaast weten we, mede door het ontbreken van consensus over aanvaardbare onderzoekspraktijken, niet echt hoe groot het probleem is. Enkele verdachte praktijken die John et al. (2012) hebben onderzocht zijn bijvoorbeeld het ‘verzuimen alle variabelen te rapporteren’ en ‘selectief rapporteren van geslaagd onderzoek’ (respectievelijk 65 en 50 procent van de onderzoekers erkende dit te doen). Toch kunnen zulke praktijken vaak volstrekt redelijk zijn. Wat John et al. (en misschien ook Wicherts en Veldkamp) over het hoofd zien, is dat wetenschap een proces is: onderzoekers analyseren een vraag, verkennen mogelijke uitkomsten en leren van hun fouten. Om een onderzoeksgebied te verkennen, meten onderzoekers vaak variabelen die uiteindelijk irrelevant blijken. Als een lopend onderzoek niet werkt, kunnen ze het onderzoeksdesign verbeteren en opnieuw beginnen. Dit heeft niets te maken met wetenschappelijk wangedrag, maar met een poging de wereld te begrijpen. En het rapporteren van irrelevante variabelen of het breed uitmeten van al je mislukte experimenten, kan ook opgevat worden als een misdaad tegen de leesbaarheid.
Verder kunnen we uit het artikel van John et al. (2012) niet echt concluderen hoe vaak verdachte onderzoekspraktijken voorkomen binnen de psychologie. Om dat te kunnen inschatten, zou je moeten weten met welke frequentie onderzoekers in een bepaalde periode zulke praktijken bezigden. Maar de respondenten werd gevraagd of ze ooit een bepaalde praktijk hadden gebezigd. Dus als 15.5 procent van de respondenten meldt dat ze eerder dan gepland waren gestopt met het verzamelen van data omdat de resultaten al significant waren, hebben we geen idee of ze dat één keer of vaker hebben gedaan, en of ze daarmee actief hebben bijgedragen aan de onderzoeksliteratuur. Het zou best kunnen dat ze dat hebben gedaan in een onderzoek voor hun ongepubliceerde masterscriptie, maar later nooit meer.
Samengevat: Wij menen dat het niet gerechtvaardigd is en schadelijk voor het psychologisch onderzoek in het algemeen om te spreken van donkere perioden in de wetenschappelijke psychologie. Dat wil niet zeggen dat we het oneens zijn met Wicherts en Veldkamps oproep tot meer openheid. Ook als wangedrag minder voorkomt dan zij beweren, moeten we toch alles doen om het te voorkomen.

Wolfgang Stroebe is emeritus hoogleraar Sociale Psychologie aan de Universiteit Utrecht en nu als hoogleraar Sociale Psychologie verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen. E-mail: W.Stroebe@uu.nl.

Bernard Nijstad is hoogleraar Organisatiegedrag aan de Faculteit Economie en Bedrijfskunde van de Rijksuniversiteit Groningen. Email: b.a.nijstad@rug.nl.

Literatuur:

  • John, L. K., Loewenstein, G. & Prelec, D. (2012). Measuring the prevalence of questionable research practices with incentives for truth-telling. Psychological Science, 23, 524-532.

Reactie Daniël Wigboldus – De vijftig tinten wit van wetenschappelijke integriteit
Psychologisch onderzoek doen kan op vele manieren. Van introspectie tot MRI-scan, van vragenlijst tot reactietijd, van participerende observatie tot gecontroleerde virtual reality studie. Wat psychologisch onderzoek wetenschappelijk maakt, is de transparantie en controleerbaarheid van hoe een onderzoeker zijn of haar werk gedaan heeft. Wetenschappelijke onderzoekers kunnen het heerlijk met elkaar oneens zijn over de interpretatie van hun onderzoek. Hoeveel betekenis kun je hechten aan een subjectieve klinische observatie, hoeveel aan een objectieve hersenscan? Waar wetenschappers tijdens dergelijke inhoudelijke discussies op moeten vertrouwen, is dat ze volledig inzicht hebben in elkaars onderzoeksmethoden. Deze openheid vormt de basis waarop inhoudelijke discussies gevoerd kunnen worden.
Stel dat een onderzoeker midden in de nacht alle vragenlijsten voor een onderzoek zelf invult, en dit in zijn methodesectie ook keurig aangeeft. Ik weet dat dit onwaarschijnlijk is, maar het gaat hier even om het principe. De onderzoeker is in dit voorbeeld volledig transparant over waar zijn conclusies op gebaseerd zijn. Ik zou dit persoonlijk geen goede basis voor wetenschap vinden, maar hierover kan en mag je van mening verschillen. De desbetre. ende onderzoeker kan oprecht vinden dat hij beter weet hoe de wereld in elkaar zit dan zijn proefpersonen en daarom vol overtuiging voor deze opmerkelijke wijze van dataverzameling kiezen. Punt is dat wij een discussie hierover kunnen voeren en van mening kunnen verschillen omdat er sprake is van volledige transparantie en controleerbaarheid wat betreft de gebruikte onderzoeksmethode. Dat deze onderzoeker ’s nachts zelf de vragenlijsten invult, maakt hem nog niet wetenschappelijk oninteger. De wetenschappelijke integriteit wordt pas geschonden wanneer hij zijn opmerkelijke wijze van dataverzameling niet vermeldt bij het rapporteren van zijn onderzoek.
Als je deze redenering doorvoert, is er eigenlijk geen sprake van vijftig tinten grijs tussen volkomen zuiver onderzoek en puur bedrog. Zolang een onderzoeker zorgvuldig rapporteert wat hij of zij heeft gedaan, is in de wetenschap heel veel mogelijk. Bijvoorbeeld, mochten de a priori geplande analyses niet het verwachte resultaat opleveren, dan staat het wat mij betreft iedere onderzoeker vrij om elke zogenaamde questionable research practice in te zetten die maar denkbaar is. Gebruik al je researchers degrees of freedom. Exploreer de dataset en doe onverwachte ontdekkingen. Let echter wel op! Je moet dan wel eerlijk naar jezelf toe zijn en naar anderen over het exploratieve karakter van deze fase van je data-analyse. Exploreren is immers geen confirmeren (Wagenmakers, 2012).
Ik ben het helemaal met Wicherts en Veldkamp eens dat volledige openheid over wat onderzoekers doen tijdens het verzamelen en analyseren van hun data een noodzakelijk voorwaarde is voor wetenschappelijk onderzoek. Ik denk echter dat dit ook een voldoende voorwaarde kan zijn. Wat mij betreft zijn er dus geen vijftig tinten grijs van wetenschappelijke integriteit, er zijn juist vele tinten wit. Vele verschillende manieren waarop je psychologisch onderzoek kunt doen en data kunt analyseren. Wetenschappers mogen (en moeten) het met elkaar oneens zijn over de wetenschappelijke waarde van elk van deze tinten en over wat wel of niet acceptabel is. Maar dat kan inderdaad pas wanneer onderzoekers volledig transparant zijn over hoe data verzameld en geanalyseerd zijn.
Volledige openheid in wetenschappelijke publicaties is overigens moeilijker dan het lijkt. Wetenschappelijke tijdschriften houden vaak een woordenlimiet per artikel aan. Bovendien wil je een artikel graag leesbaar houden. Mede onder invloed van het hoofdstuk Writing the emperical journal article van Daryl Bem (1987) ben ook ik in het verleden bij het rapporteren van onderzoek wel eens minder transparant geweest dan ik nu graag zou willen zijn. Ik ben hier inmiddels anders over gaan denken. Transparantie en controleerbaarheid gaan in de wetenschap voor leesbaarheid. 

Daniël Wigboldus is hoogleraar Sociale Psychologie aan de Radboud Universiteit Nijmegen (Behavioural Science Institute). E-mail: d.wigboldus@psych.ru.nl.

Literatuur

  • Bem, D. J. (1987). Writing the empirical journal article. In M. P. Zanna & J. M.
  • Darley (Eds.), The complete academic: A practical guide for the beginning social scientist (pp. 171-201). New York: Random House.
  • Wagenmakers, E.-J. (2012). A year of horrors. De Psychonoom, 27, 12-13.

Wilt u reageren op een artikel of wilt u een discussie starten naar aanleiding van een artikel in De Psycholoog?
Surf dan naar LinkedIn.

Literatuur

  • Anderson, M. S., Martinson, B. C. & De Vries, R. (2007). Normative dissonance in science: Results from a national survey of US scientists. Journal of Empirical Research on Human Research Ethics, 2(4), 3-14.
  • Fanelli, D. (2009). How many scientists fabricate and falsify research? A systematic review and meta-analysis of survey data. PLoS One, 4, e5738.
  • John, L. K., Loewenstein, G. & Prelec, D. (2012). Measuring the prevalence of questionable research practices with incentives for truth-telling. Psychological Science, 23, 524-532.
  • Martinson, B. C., Anderson, M. S. & de Vries, R. (2005). Scientists behaving badly. Nature, 435(7043), 737-738.
  • Simonsohn, U. (2012). Just Post It: The Lesson from Two Cases of Fabricated Data Detected by Statistics Alone. Beschikbaar via: http://dx.doi.org/10.2139/ssrn.2114571.
  • Smeesters, D. & Liu, J. E. (2011). The e_ ect of color (red versus blue) on assimilation versus contrast in prime-to-behavior e_ ects. Journal of Experimental Social Psychology47(3), 653- 656.
  • Stapel, D. S. (2012). Ontsporing. Amsterdam: Prometheus.
  • Wicherts, J. M., Borsboom, D., Kats, J. & Molenaar, D. (2006). The poor availability of psychological research data for reanalysis. American Psychologist, 61, 726-728.
  • Wicherts, J. M., Bakker, M. & Molenaar, D. (2011). Willingness to share research data is related to the strength of the evidence and the quality of reporting of statistical results. PLoS ONE, 6, e26828. J
  • ohn, L. K., Loewenstein, G. & Prelec, D. (2012). Measuring the prevalence of questionable research practices with incentives for truth-telling. Psychological Science, 23, 524-532
  • Bem, D. J. (1987). Writing the empirical journal article. In M. P. Zanna & J. M. Darley (Eds.), The complete academic: A practical guide for the beginning social scientist (pp. 171-201). New York: Random House.
  • Wagenmakers, E.-J. (2012). A year of horrors. _De Psychonoom, 27, 12-13.