Lees verder
Voor tijdschriften als Avenue en Time-Life trok Eddy Posthuma de Boer de hele wereld over om vast te leggen wat voor zijn lens verscheen. Geëngageerd zou je hem kunnen noemen: ‘Ik ben betrokken bij het wel en het wee van de mensen. En bij dat wee… daar gebeurt nog wel eens wat, dat moet ook opgemerkt worden.’ Dit jaar is zijn magnum opus verschenen: Het menselijk bestaan, een selectie uit de talloze foto’s die hij tijdens zijn loopbaan heeft gemaakt. Aan welke eisen moesten die foto’s voldoen?
Jeroen van Goor

‘Ik zie altijd dingen en denk: die moet ik fotograferen. Zoals de zintuiglijkheid van het muziek maken. Hoe de handen de toetsen raken, de embouchure bij blaasinstrumenten. Alle zintuigen doen dan mee, dat is prachtig.’

Ook een emotioneel zwaar onderwerp als kinderarbeid komt aan bod. ‘Als ik een foto maak van een kind dat de hele dag stenen moet stukslaan, treedt er een professioneel gedrag in. Want ik moet mijn techniek beheersen, moet de foto goed componeren. Ik kan niet in huilen uitbarsten. Die tranen komen in de donkere kamer wel, of als ik door mijn archief blader. Dat is een soort geheugen: pas als ik een beeld terugzie, roept het een emotie op, dus altijd achteraf.’

Andere jongens verzamelden postzegels, hij fototoestellen. Eerst was er de fascinatie voor het apparaat, daarna ontdekte hij wat je er allemaal mee kon. Hij is nagenoeg autodidact, door het werk te bestuderen van grootheden als Henri Cartier-Bresson en André Kertész.

‘Maar ook Rembrandt, dat was pas een psycholoog! Zijn werk inspireert me: verder kijken dan de anatomie van mensen, dieper naar binnen proberen te kijken, tot je uitkomt bij zoiets als karakter, of iemands wezen. Dat probeer ik ook te vangen, altijd in een context, een situatie.’

Niet iedereen wil even graag op de foto. Het zal door schaamte komen, denkt hij. Onzekerheid misschien. ‘Vrouwen willen natuurlijk altijd mooi op de foto, vooral bij een portret. Dat respecteer ik en als het nodig is probeer ik ze op hun gemak te stellen door een complimentje over hun kapsel, of hoe mooi ze er in dat licht uitzien. Maar verder pas ik geen trucjes toe of zo.’

Soms zijn mensen vol bravoure, willen ze laten zien wie ze zijn. Of ijdel, zoals wijlen professor Jan Pen, de econoom van wie hij ooit een portret maakte. ‘Ik ben nogal dol op het licht van Vermeer en zei: “Wilt u bij dat raam komen staan?” Dat wilde hij niet. Maar anders viel het licht niet goed. “Dan moet u maar zien,” zei hij. Uit ijdelheid wilde hij per se zijn goede kant op de foto.’

Een golf van goede wil

Posthuma de Boer bladert naar een foto van een bedelende man die ergens in India in een gebogen houding aan de rand van een weg staat, zijn hand ophoudend naar het voorbijrazende verkeer. ‘Hij staat er heel nederig bij, maar heeft wel stijl, een zekere waardigheid. Dat karakteriseert hem en dat wil ik dan vastleggen. En kijk, op deze foto zit een man in bijna een klassieke houding op zijn knieën. Dat is geen bedelen meer, maar smeken, ook een bijzondere vorm van menselijk gedrag. De variaties in dat bedelgedrag probeer ik te belichten.’

Bij het maken van die foto’s moest hij een bepaalde gêne overwinnen. De camera is daarbij een instrument dat hem helpt, moed geeft. Maar andersom werkt zijn verschijning ontwapenend, is hij in staat heel dicht bij mensen te komen. Zijn jarenlange reisgezel Cees Nooteboom signaleert in het voorwoord van het boek ‘een golf van goede wil’ die van Posthuma de Boer uitgaat, waardoor mensen hem toelaten tot hun intimiteit.

Lachend: ‘Cees heeft misschien wel gelijk… Vroeger was ik een heel verlegen kind, het heeft wellicht iets te maken met een soort bescheidenheid die me eigen is, een manier van doen. Ik zal bijvoorbeeld nooit agressief zijn, blijf altijd rustig. Een soort innerlijke zekerheid straal ik volgens Cees uit, dat klopt denk ik wel.’

Peinzend: ‘Bij mij is het één op één, het leven en ik, ik en de mensen. Daar zit verder niks tussen. Misschien ben ik daardoor ontwapenend. En soms raak je aan de praat en gaat het twee kanten op, raken mensen hun remmingen kwijt en dan maak je de beste foto’s. Een beetje humor is ook heel belangrijk, een bon mot erbij. Nou, alsjeblieft.’

Niet altijd ging het goed. Op een markt in Oman vlogen de rotte tomaten hem om de oren, in het Virunga-gebergte van Rwanda liep hij een longinfectie op die hem nog steeds parten speelt en in Colombia werd hij beroofd en brak daarbij zijn rug. Hij haalt zijn schouders op: de risico’s van een vak dat hem over de hele wereld bracht. Naar het Verre Oosten, waar de mensen er het gelukkigst uitzagen, volgens hem door de invloed van het boeddhisme en relatief weinig zware oorlogen.

‘In Afrika daarentegen is het nog altijd een slachting, dat zie je ook aan de mensen af. Maar daar in Azië lijkt men ook meer vrede te hebben met het einde van het leven.’
Het onderwerp ‘de dood’ vormt het natuurlijke laatste hoofdstuk van zijn boek. Hij heeft er een portret van zijn stervende vader in opgenomen, gemaakt in 1976.

‘Ook op zo’n moment ben ik nog steeds de professional, bezig met compositie. Maar achteraf was het een moeilijke foto. Ik heb het negatief pas vorig jaar tevoorschijn gehaald. Ik maak nog steeds ruzie met mijn vader, in mijn verbeelding, zoals dat hoort misschien… Nee, kwaad om die foto is hij dan niet. Ik moest toch ook proberen iets zinnigs over de dood te zeggen, nietwaar?’