‘Eye movement desensitization and reprocessing’, EMDR, is een behandeling voor posttraumatische stressstoornis. De kern van de behandeling is dat patiënten traumatische herinneringen ophalen en tegelijkertijd horizontale oogbewegingen maken. Daar zouden ze enorm van opknappen, beweerde eind jaren tachtig van de vorige eeuw de grondlegger van deze therapie, de Amerikaanse psychologe Francine Shapiro. Die claim ontmoette veel scepsis en ook mij leek het allemaal onzin. Maar ik ben van mening veranderd.
Ongelijk
Het zal midden jaren negentig zijn geweest dat ik als klinisch psycholoog voor het eerst over EMDR hoorde. We waren toen net aan de Universiteit van Maastricht de onderzoeksgroep ‘Experimentele psychopathologie’ gestart en wilden de klinische psychologie opfrissen door theorieën en hypotheses experimenteel te toetsen. Volgens de wetenschapsfilosoof Karl Popper komt vooruitgang in de wetenschap niet tot stand door verificatie van denkbeelden, maar door falsificatie – niet door aan te tonen dat je gelijk hebt, maar dat je ongelijk hebt. Daarmee krijg je de waarheid misschien niet te pakken, maar door eliminatie van onjuistheden worden theorieën wel steeds beter. Waarom zou dat ook niet gelden voor de klinische psychologie? De experimentele methode leek de aangewezen weg om vergissingen en klinische folklore te identificeren, ze te vervangen door verstandiger inzichten en om al doende minder naïef te worden.
De experimentele methode leek de aangewezen weg om vergissingen en klinische folklore te identificeren
EMDR maakte in die beginjaren een pseudowetenschappelijke indruk: de procedure met die oogbewegingsprocedure was mal, de klinische claims waren buitenproportioneel en de aanhangers van de theorie gedroegen zich meer als gelovigen dan als kritische wetenschappers. De theorie zelf hield het midden tussen, laten we zeggen, psychobabble en cryptoneurologie. Zo zou EMDR, aldus Shapiro (1995, p.30), werken door het ‘katalyseren van een herbalancering van het zenuwstelsel’ en dat zou dan weer resulteren in een heilzaam geachte ‘verplaatsing van informatie die disfunctioneel zit opgesloten in het zenuwstelsel’. Een kolfje naar onze hand, kortom.
Experiment
We bedachten een experiment met het volgende uitgangspunt. Patiënten met slaapproblemen hebben baat bij slaappillen, maar ook mensen zonder slaapproblemen worden slaperig als ze die medicijnen slikken. En als EMDR werkt bij posttraumatische stressstoornis zouden, ook bij mensen zonder die stoornis, nare herinneringen minder naar en minder levendig moeten worden als nare herinneringen worden opgehaald terwijl de persoon tegelijkertijd oogbewegingen maakt.
Dertig proefpersonen werd gevraagd drie akelige herinneringen van het type ‘gezakt voor tentamen’, ‘vriend maakt relatie uit’, ‘begrafenis oma’ kort op te halen. Op een schaal van 0 tot 100 werden de herinneringen gescoord op levendigheid en (on)aangenaamheid.
Daarna volgde het experiment. De herinneringen werden opnieuw opgehaald, maar langer, in vier blokjes van 24 seconden. De ene keer met oogbewegingen, net als bij EMDR, een volgende keer bij een andere herinnering zonder de oogbewegingen. We verwachtten geen verschillen, maar als EMDR meer effect zou hebben op levendigheid en onaangenaamheid zou dat kunnen liggen aan iets non-specifieks, zoals afleiding. Daarom bedachten we een derde conditie, waarbij de proefpersonen ritmisch op de tafel moesten tikken.
Na elk van de drie interventies, die in wisselende volgorde werden doorlopen, wachtten we even en vroegen de proefpersonen opnieuw de herinnering op te halen en te scoren, weer zonder oogbewegingen. Een heel andere groep van dertig proefpersonen moesten, volgens dezelfde procedure, plezierige herinneringen ophalen.
Zoals gezegd, we verwachtten weinig resultaat, maar ik weet nog goed hoe op een vrijdagmiddag student-assistent Elske Salemink me de uitdraai van de statistische berekeningen liet zien. Ik was verbijsterd. Kijk zelf naar de rode balkjes uit de linker grafiek van figuur 1. In de oogbewegingen- conditie werden de herinneringen, positieve en negatieve, minder levendig. Maar dat gebeurde niet in de andere condities. Even kras waren de effecten uit de rechter grafiek. Door oogbewegingen vlakte de emotionaliteit af: de positieve herinneringen werden negatiever en negatieve herinneringen positiever.
We interpreteerden de bevindingen naar beste kunnen en stuurden het verslag naar het British Journal of Clinical Psychology, waarin het medio 2001 werd gepubliceerd (Van den Hout, Muris, Salemink & Kindt, 2001). De EMDR-collega’s waardeerden deze steun uit onverwachte hoek en de publicatie werd veel geciteerd. Ik richtte me weer op andere zaken.
Meta-analyses
Na ongeveer zes sessies is EMDR even effectief als de andere interventie na zestien sessies
Maar het onderzoek ging verder, en rond 2010 waren er voldoende gecontroleerde studies naar het effect van EMDR gepubliceerd om ze samen te vatten in goede meta-analyses. Die zagen er inderdaad goed uit voor EMDR bij posttraumatische stressstoornis (Bisson et al., 2007; Bradley et al., 2005; Seidler & Wagner, 2006). De methode bleek effectiever dan allerhande andere behandelingen en even effectief als cognitieve gedragstherapie, doorgaans beschouwd als gouden standaard. EMDR werd dan ook als voorkeursbehandeling voor posttraumatische stressstoornis opgenomen in veel therapie-richtlijnen, ook in Nederland (zie Matthijssen, 2018, p. 13). En EMDR bleek bovendien zeer snel te werken: na ongeveer zes sessies is EMDR even effectief als de andere interventie na zestien sessies (zie figuur 2).
Mechanisme
Wanneer betrouwbare meta-analyses laten zien dat een nieuwe therapie een probaat middel is om een psychiatrische stoornis te behandelen en als die nog snel werkt ook, dan willen onderzoekers weten hoe de therapie werkt. Met EMDR lag het inmiddels niet anders.
Raymond Gunter en Glen Bodner van de Universiteit van Calgary gebruikten ons onderzoek uit 2001 om die vraag te beantwoorden. Ook zij vonden, net als wij, dat bij negatieve herinneringen ‘alleen ophalen’ geen effecten had, maar ‘ophalen plus oogbewegingen’ wel (Gunter & Bodner, 2008). Zo’n onafhankelijke replicatie is niet alleen prettig voor ons, maar ook belangrijk voor het onderzoek. De Canadezen vonden nog meer interessants. Volgens het EMDR-gedachtegoed moeten de ogen tijdens de sessies heen en weer worden bewogen, maar oogbewegingen van boven naar beneden bleken precies even goed te werken. Sterker, je kunt die oogbewegingen vervangen door een andere taak, zoals het natekenen van een ingewikkelde figuur, en dan treedt het effect ook op.
Al in 1997 wezen drie Britse geheugenpsychologen, Jackie Andrade, David Kavanagh en Alan Baddeley op de rol die het werkgeheugen bij EMDR zou kunnen spelen. Een herinnering is geen simpele mentale video die wij ophalen en bekijken, maar een actieve reconstructie van een gebeurtenis. Wanneer de herinnering wordt opgehaald, kan die reconstructie veranderen, afhankelijk van wat er tijdens dat ophalen gebeurt (McNally, 2005). Als we een vage herinnering van de eerste vakantie met onze geliefde ophalen en in tien minuten zoveel mogelijk details naar boven halen, dan wordt die herinnering levendiger. Niet alleen tijdens deze ophaal-episode, maar ook later, wanneer we nog eens terugdenken aan de vakantie.
Werkgeheugen
Met EMDR lijkt het omgekeerde te gebeuren. Bij het eerste ophalen is de trauma-herinnering levendig. Maar tijdens het ophalen wordt voorkomen dat patiënten zich concentreren op het akelige geheugenbeeld, doordat ze worden afgeleid door hun oogbewegingen. Dat maakt de herinnering vager: niet alleen tijdens het ‘ophalen plus oogbewegingen’, maar ook later, als er geen oogbewegingen worden gemaakt.
De herinnering vervaagt volgens de Britten tijdens ‘ophalen plus oogbewegingen’ doordat het ophalen van een herinnering en het maken van oogbewegingen allebei moeite kosten – ze doen beide een beroep op ons werkgeheugen (Andrade et al, 1997). Als er werkgeheugencapaciteit nodig is voor die oogbewegingen, zal het ophalen minder efficiënt verlopen en zal de herinnering worden beleefd als relatief vaag. En dat zou op den duur leiden tot vervagen van de traumatische herinnering.
De publicatie van Gunter en Bodner in 2008 deed bij mij de belangstelling voor EMDR herleven. Inmiddels werkte ik aan de Utrechtse universiteit en met collega-hoogleraar Iris Engelhard ging onze vakgroep nader onderzoek doen naar deze ‘werkgeheugentheorie’.
In die theorie draait het allereerst om het feit dat de capaciteit van het werkgeheugen beperkt is. Je kunt die capaciteit meten door een proefpersoon te vragen zo snel mogelijk op een stimulus te reageren – bijvoorbeeld het verschijnen van een poppetje op een computerscherm. De stimuli worden met wisselende tussenpozen aangeboden, het heet een ‘random interval repetition task’, het vereist werkgeheugencapaciteit en mensen hebben gemiddeld zo’n kwart seconde nodig om te reageren. Als proefpersonen tijdens zo’n taak ook nog iets anders te doen krijgen dat geheugencapaciteit vergt, is er minder over voor de eerste taak en reageren ze minder snel op de stimuli. De mate van vertraging weerspiegelt de mate van werkgeheugenbelasting. Mensen die tijdens de random interval repetition task oogbewegingen maken, vertragen met ongeveer een tiende seconde – dat is gemakkelijk meetbaar.
Het werkgeheugen moet wel wat te doen hebben
Daarnaast moeten volgens de werkgeheugentheorie taken die het werkgeheugen evenveel belasten als oogbewegingen vergelijkbare effecten hebben. Dat blijkt inderdaad: ‘mindful’ ademen, lastige sommen maken en computerspelletjes spelen doen het ook (Van den Hout & Engelhard, 2012). Als de andere taak heel simpel is en het werkgeheugen niet of nauwelijks belast (bijvoorbeeld al te simpele sommetjes) blijven de effecten uit (Engelhard, Smeets & van den Hout, 2012). U kunt moeiteloos aan de vakantie terugdenken terwijl u op de tafel tikt. Terugdenken en tegelijkertijd oogbewegingen maken is aanzienlijk lastiger. Vandaar dat we in ons eerste onderzoek in 2001 geen effect vonden van tafeltikken: dat was, achteraf gezien, een veel te simpele taak. Het werkgeheugen moet wel wat te doen hebben.
Piepjes
Dat oogbewegingen effectief zijn bij EMDR, leidde tot de gedachte dat ‘heen-en-weer’ tijdens het ophalen van het trauma voldoende is, en dat bijvoorbeeld afwisselend links en rechts aangeboden piepjes ook zouden kunnen werken. Dat idee maakte merkwaardig snel opgang, en in 2009 werd de helft van alle EMDR-sessies al met piepjes gedaan (Van den Hout et al., 2011). Maar luisteren naar piepjes is nog simpeler dan tafeltikken, en inderdaad is met piepjes de vertraging op de random interval repetition task maar een kwart van de vertraging met oogbewegingen. Ook de geheugeneffecten waren met piepjes beduidend kleiner dan met oogbewegingen, zowel bij gezonde vrijwilligers (Van den Hout et al., 2011) als bij patiënten (De Jongh et al., 2013).
Bij EMDR moeten patiënten soms ook tijdens het visualiseren van positieve beelden oogbewegingen maken — de werkgeheugen- theorie zegt dat je dit maar beter niet kan doen, omdat positieve herinneringen minder positief zullen worden (Hornsveld et al., 2011). Ons eerste experiment uit 2001 liet dat al zien in een vereenvoudigd experiment, maar ook bij behandeling volgens het EMDR-protocol worden positieve herinneringen minder positief door oogbewegingen. Dat kan niet de bedoeling zijn.
Overigens, traumatische herinneringen zijn meestal visueel, maar ze kunnen ook bijvoorbeeld auditief zijn. Theoretisch zou je verwachten dat visuele taken beter werken bij de eerste en auditieve taken bij de tweede, maar dat verschil is in de praktijk erg klein.
Hoe sterk moet, ten slotte, de belasting van het werkgeheugen zijn om effect op de herinnering te hebben? De theorie voorspelt hier een soort omgekeerde U: geen effecten bij geringe werkgeheugenbelasting, optimale effecten bij een ‘redelijk belastende’ taak en een afnemend effect van een te moeilijke taak. We vonden aanwijzingen voor zo’n omgekeerde U, maar later onderzoek doet toch wel degelijk een rechtlijnig verband vermoeden: hoe groter de werkgeheugenbelasting, hoe sterker de geheugeneffecten (Van Veen et al., 2015).
Overwegingen
Mijmerend over het EMDR-onderzoek valt het volgende in.
Ten eerste lijkt het mij terecht dat de universitaire gemeenschap EMDR met scepsis ontving: ‘Extraordinary claims need extraordinary evidence.’ De herhaalde bevinding dat EMDR werkt, was voldoende om het op te nemen in klinische richtlijnen. Toen een solide model als de werkgeheugentheorie leek te kunnen verklaren hoe EMDR werkt, was dat een verademing, voor ons en de meeste andere academische collega’s. Waarom sommige collega’s nog steeds schamperen, begrijp ik niet goed. Natuurlijk, de intellectuele geboortepapieren van EMDR zijn nogal rommelig, maar dat doet er minder toe dan de uitkomsten van de klinische effectstudies en van de experimentele studies.
Ten tweede: studenten leren dat de klinische psychologie vooruitgaat doordat inzichten uit fundamenteel onderzoek toegepast worden in de klinische praktijk. Dat liep nogal anders bij EMDR en dat zou onderzoekers moeten manen tot enige bescheidenheid. Niet dat we scepsis moeten laten varen. EMDR was een uitzondering en het merendeel van de EMDR-achtige claims valt om zodra je gaat blazen. Maar bovenstaande illustreert dat ook de volgorde kliniek-lab productief kan zijn.
EMDR gold aanvankelijk als een alternatieve behandelwijze, vergelijkbaar met homeopathie. Een klacht van alternatieve behandelaars is dat de universiteiten een gesloten bastion vormen, bevolkt door gelijkgezinde betweters. De geschiedenis van EMDR leert dat dit wel meevalt. Ondanks de warrige theorie en destijds ongeloofwaardige claims, werd EMDR in lab en kliniek empirisch getoetst en het overleefde kritische tests, en nu wordt EMDR op universiteiten onderwezen en onderzocht.
Praktisch
En tot besluit een wat meer wetenschapstheoretische overweging. Hypotheses zijn ingegeven door een of andere gedachtegang, meestal een theorie. Als de hypotheses worden ondersteund of tegengesproken door gegevens, dan worden delen van de gedachtegang versterkt of verzwakt. In ons onderzoek haalden we bepaalde ideeën rond EMDR stevig onderuit – piepjes en op tafel tikken werken niet, verticale oogbewegingen ook niet, en oogbewegingen tijdens het ophalen van positieve beelden zijn niet heilzaam. We denken dat die bevindingen dodelijk zijn voor de theorie, maar hoe dat precies zit, weten we niet omdat we de achterliggende theorie nog niet snappen. Dat hoeft misschien ook niet. Duidelijk werd in ieder geval dat enkele veronderstellingen die de basis vormden van de klassieke EMDR-procedures niet bleken te kloppen, en op grond daarvan heeft de Vereniging EMDR Nederland de behandelprotocollen aangepast. Daarmee diende ons onderzoek niet alleen een theoretisch, maar ook een praktisch doel. En dat die doelen enigszins bereikt zijn, stemt tevreden.
De scepsis niet voorbij
Willem van der Does beschouwt EMDR als een omweg tussen twee modellen van exposure- behandeling. Volgens hem is het een merknaam die niet thuishoort in professionele richtlijnen. ‘EMDR is niet gepresenteerd als een variant op een gedragstherapeutische techniek, maar als een therapeutische stroming.’
In een onderhoudend persoonlijk narratief beschrijft Marcel van den Hout zijn betrokkenheid bij onderzoek naar EMDR. Ik ga graag in op de uitnodiging van de redactie enkele aanvullende opmerkingen te maken.
Van den Houts artikel laat zich als volgt samenvatten. Eind jaren tachtig verscheen EMDR op de markt, een wonderlijke therapie die uitzonderlijk effectief zou zijn. Toen de groep van Van den Hout halverwege de jaren negentig onderzoek ging doen naar het mechanisme, waren de bevindingen anders dan verwacht. Bij gezonde proefpersonen bleek het maken van oogbewegingen selectief de levendigheid en emotionaliteit van herinneringen te verminderen (Van den Hout et al., 2001). De ‘verbijstering’ die Van den Hout zich nu herinnert wanneer hij terugdenkt aan de ‘krasse’ resultaten, heeft in 2001 het verslag niet gehaald. Het artikel is een nuchtere beschrijving van een experiment waarin de resultaten van eerdere studies (bijv. Andrade et al., 1997) werden bevestigd.
Die bevindingen werden vervolgens verklaard met de werkgeheugentheorie. Aangezien de beperkte evidentie op dat moment was dat EMDR minder effectief was dan reguliere gedragstherapie (Devilly & Spence, 1999), concludeerden Van den Hout et al. (2001) dat àls er al een rol is voor oogbewegingen in therapie, die rol ‘erg beperkt’ is. Niet verbazend dat de aandacht vervolgens weer uitging naar ander onderzoek.
Tien jaar laten pakten Van den Hout c.s. de onderzoekslijn weer op. In die tien jaar was duidelijk geworden dat EMDR ongeveer even effectief is als gedragstherapie. Vervolgens testten Van den Hout c.s in een serie elegante studies de werkgeheugentheorie. Daarmee werd EMDR verlost van de pseudo- neurologische prietpraat waarmee Shapiro (1989) haar bevindingen verklaarde. Van den Houts lezingen, met als titel ‘Waarom EMDR werkt’, werden in EMDR-kringen enthousiast ontvangen. Eindelijk erkenning door de academie die eerder zo afwijzend was.
Zoals Van den Hout terecht opmerkt, viel het met die afwijzende houding wel mee – het tegendeel was het geval. De eerste publicatie over EMDR kwam eind jaren tachtig uit de lucht vallen. Binnen tien jaar waren er genoeg studies voor meta-analyses en binnen vijftien jaar was EMDR in richtlijnen opgenomen. Dan mag je niet klagen.
Succes verzekerd
De oorspronkelijke claim van EMDR is echter wel degelijk ‘omvergeblazen’. Shapiro (1989) presenteerde EMDR als een behandeling van één enkele sessie. Van haar eerste 22 patiënten was iedereen genezen. Ze hadden complexe vormen van trauma, gerelateerd aan de Vietnamoorlog of aan seksueel, fysiek of emotioneel misbruik in de jeugd. Het effect zou snel, dramatisch en langdurend zijn: ‘… a single session (….) successfully desensitized the subjects’ traumatic memories and dramatically altered their cognitive assessments of the situation, effects that were maintained through the 3-month follow-up check.’
De effecten waren volgens Shapiro niet beperkt tot de traumatische herinnering, maar bleken breed te generaliseren: ‘Not only did all subjects report the elimination or substantial reduction of intrusive thoughts and sleep disturbances, but those with relationship and self-esteem problems experienced a substan- tial alleviation of symptoms and indicated a more positive quality of life (…).’
Uitvoerige training van therapeuten vond Shapiro meestal niet nodig, elke clinicus kon de was doen: ‘….enough information has been given here to achieve complete desensitization of 75-80% of any individually treated trauma-related memory in a single 50-min session.’
Dosis-respons
Inmiddels is EMDR veranderd in een behandeling van enkele sessies bij enkelvoudig trauma, oplopend tot zestien sessies van negentig minuten in acht behandelfases bij complexere trauma’s – zoals de trauma’s beschreven in Shapiro’s eerste artikel. Ook is er een uitgebreid opleidingsprogramma opgetuigd. Niet in één sessie dus, maar misschien toch sneller dan het alternatief?
Bij enkelvoudig trauma is er in elk geval één studie waarin EMDR sneller werkte dan een andere trauma-gerichte behandeling. Met EMDR werd, zoals Van den Hout aanhaalt, hetzelfde eindresultaat sneller behaald dan met een andere in Nederland veel gebruikte behandeling: brief eclectic psychotherapy (Nijdam et al., 2012). Ik vind de meest waarschijnlijke verklaring dat in dit onderzoek de EMDR-sessies bijna twee keer zo lang duurden – 90 tegen 45 tot 60 minuten. Het is de vraag of hiervoor statistisch gecorrigeerd kan worden. Een recent onderzoek bij tweehonderd kinderen (De Roos et al., 2017) lijdt mijns inziens aan een vergelijkbare euvel.
Tenzij er nog ander onderzoek is dat me is ontgaan, houd ik het op een gelijkspel. Exposure is een krachtige therapeutische techniek en redelijk bestand tegen matige uitvoeringspraktijken, maar er is ook een dosis-responsrelatie. Dit blijkt bijvoorbeeld uit recente trials met intensieve exposure: met hogere dosering (meer sessies per week) wordt het effect eerder bereikt (bijv. Ehlers et al., 2014).
Opvolgers
Inmiddels hebben zich opvolgers van EMDR gemeld. Een zekere Dr Jon Connelly propageert zijn Rapid Resolution Therapy met dezelfde claims als Shapiro in 1989 voor EMDR: snel, pijnloos en life changing. Ook sommige EMDR- beoefenaars zijn ongedurig geworden over de traagheid van EMDR en introduceren Visual Schema Displacement Therapy, waarbij de therapeut de ogen van de patiënt in een cirkel laat bewegen, en vervolgens een swipe beweging maakt en ‘Whoosh!’ roept. In gezonde proefpersonen werkt het en de behandeling dient volgens de auteurs verder onderzocht te worden in patiënten (Matthijsen et al., 2019).
De geschiedenis herhaalt zich niet, behalve in de klinische psychologie.
Techniek van exposure
Mijmerend over EMDR komt het mij voor dat we iets geleerd hebben over de rol van belasting van het werkgeheugen tijdens het ophalen van herinneringen. Ik ben er nog steeds niet van overtuigd dat het extra belasten van het werkgeheugen klinisch een goed idee is.
Zoals Van den Hout in 2001 al opmerkte: de vermindering van de emotionaliteit die dat veroorzaakt, kan helpen om exposure uit te voeren bij patiënten die de herinnering anders niet verdragen. Dat was geen nieuw idee: technieken om imaginatie-oefeningen hanteerbaar te maken – als exposure te belastend is – bestonden allang.
Je kunt bijvoorbeeld afstand creëren door de patiënt te vragen om de herinnering eerst op een imaginair beeldscherm te projecteren, desnoods eerst in zwart-wit en zonder geluid. Lijkt me goed verklaarbaar met de werkgeheugentheorie, het introduceert immers extra elementen in de imaginatie. Als het echter daarbij wordt gelaten en de beelden daarna niet ook full-color en met geluid worden gedacht, bestaat het risico dat de catastrofale cognities – ‘Ik word gek als ik die beelden toelaat’ of ‘Mijn hart begeeft het van de stress’ – onvoldoende zijn ontkracht. In een exposuresessie komt de patiënt op een gegeven moment tot de ontdekking dat die cognities niet kloppen: ondanks de stress worden ze niet gek en hun hart blijft ook gewoon kloppen.
Je kunt die exposure zonder veel uitleg toepassen en wachten tot de angst geleidelijk minder wordt. Dat heet het habituatiemodel; het duurt dan meestal geruime tijd voordat het kwartje echt valt. Een goed uitgevoerde exposure wordt gepresenteerd als een experiment om de bijbehorende cognities te testen. Dan hoeft de angst niet eens te zakken om te kijken of de cognitie klopt. Het verschilt per individu, maar meestal kan dit dus ook – beter zelfs – in kortdurende exposures worden getest. Als de exposure uitsluitend wordt uitgevoerd met minder levendige beelden, worden deze cognities wellicht niet geactiveerd. Dan ligt een terugval op de loer als de beelden later onverhoopt toch weer levendig zouden terugkomen, bijvoorbeeld in een stressvolle periode. Vergelijk het met een straatvreesoefening met begeleiding: beter dan geen oefening, maar uiteindelijk moet je het ook zonder begeleiding doen.
Piepjes
Van de juistheid van deze redenering is een indruk te krijgen door te kijken naar langetermijn effecten. Er zijn aanwijzingen voor iets meer terugval bij EMDR, maar bij mijn weten zijn er nog onvoldoende gegevens om een oordeel te vellen (Devilly & Spence, 1999; Taylor et al., 2003; Rothbaum et al., 2005).
Er is ook enig anekdotisch bewijs op basis van directe vergelijking tussen oogbewegingen en bilaterale piepjes. De piepjes belasten het werkgeheugen nauwelijks, en lijken dus meer op de klassieke vorm van exposure. Veel behandelaars zijn overgestapt van oogbewegingen naar piepjes (Van den Hout et al., 2011). Ik weet niet of hiernaar veel systematisch onderzoek is, maar in elk geval één studie prefereerden patiënten – na de eerste sessie waarin beide werden aangeboden – de piepjes boven oogbewegingen of geen afleiding (Van den Hout et al, 2011).
Opmerkelijk genoeg zijn de auteurs van dat artikel het oneens met hun patiënten en bevelen zij toch oogbewegingen aan, op basis van het effect op levendigheid en emotionaliteit van de geheugensporen. Ik ben geneigd de patiënten gelijk te geven.
Wat de juiste interpretatie ook is, duidelijk is dat de bevindingen verklaard zullen worden in leertheoretische termen. En dus vind ik nog steeds dat een merknaam als EMDR geen plaats heeft in richtlijnen.
Stroming
Dat brengt me bij mijn belangrijkste bezwaar tegen EMDR: dat het niet gepresenteerd is als een variant op een gedragstherapeutische techniek, maar als een therapeutische stroming, compleet met verenigingen, congressen, tijdschriften, opleidings- en accreditatieprogramma’s. Ik vind het al betreurenswaardig dat we als beroepsgroep niet toekunnen met één Vereniging voor Psychotherapie. EMDR-verenigingen zie ik dan ook als een contraproductieve verdere versplintering. Een opgaan van de Vereniging EMDR Nederland in de Verenging voor Cognitieve Gedragstherapie lijkt me een noodzakelijke eerste stap.
Ik verwacht dat we EMDR uiteindelijk zullen zien als een omweg in de overgang van het habituatiemodel naar een cognitief model van exposure – niet wennen maar weten. Soms kom je op een omweg best interessante dingen tegen, maar deze omweg is wel vrij lang.
Illustraties: Chiara Arkesteijn