Lees verder
Na het overlijden van Copernicus duurde het nog 200 jaar voordat werd geaccepteerd dat de aarde om de zon draait en de zon niet om de aarde. Mogelijk gebeurt iets vergelijkbaars met recente inzichten uit de neurowetenschap over sekseverschillen, stelt Anita Kuppens. ‘Een sociale omgeving die onderscheid maakt naar sekse, produceert ook een naar sekse gedifferentieerd brein.’
Anita Kuppens

In 2018 ben ik, in het kader van het ontwikkelen van een onderzoeksvoorstel, op zoek geweest in het archief van Atria: kennisinstituut voor emancipatie en vrouwengeschiedenis in Amsterdam. In een tijdsbestek van een halve dag ontdekte ik dat onderwijsprojecten die gedurende de tweede feministische golf in Nederland werden ontwikkeld door de stichting Marie, word wijzer! stuitten op tegenwerking van wethouders en schoolbesturen. Het ontwikkelde voorlichtingsmateriaal, de projecten, musicals en a­ches bereikten slechts mondjesmaat het primaire onderwijs. Schoolbesturen en wethouders wilden het materiaal niet in het onderwijs inzetten omdat zij het discriminatie, alleen geschikt voor meisjes of zelfs kinderachtig vonden. De stichting Marie, word wijzer! had als doel de verbetering van de positie van meisjes in het onderwijs en op de arbeidsmarkt en was actief van 1971 tot en met 1987.

Op basis van recent onderzoek in de neurowetenschappen lijkt het er sterk op dat feministen uit de tweede feministische golf, die ijverden voor veranderingen in de culturele omgeving voor het bereiken van gelijkwaardige posities van vrouwen en mannen in onderwijs en op de arbeidsmarkt, in grote mate gelijk hadden.

Het is een gegeven dat de hersenen van mannen gemiddeld genomen groter zijn dan de hersenen van vrouwen – wat gevolgen heeft voor alle structuren in de hersenen

De evolutie van het meten van verschillen

Om door middel van onderzoek zicht te krijgen op activiteit in de hersenen heeft zich in de loop van de twintigste en eenentwintigste eeuw een evolutie aan technieken voorgedaan. Elektro-encefalografie ofwel EEG was van 1924 tot 1970 de primaire bron van informatie over activiteit in de menselijke hersenen. Vanaf 1970 werd de positronemissietomografie (PET) techniek ontwikkeld. Deze techniek maakt gebruik van het gegeven dat wanneer bepaalde activiteit in de hersenen toeneemt, ook de hoeveelheid bloed in dat deel van de hersenen toeneemt. PET was een betere indicator dan EEG voor het vaststellen van de locatie van activiteit in de hersenen, maar het gebruik van radioactieve isotopen riep ethische vragen op en beperkte de mogelijkheid voor het onderzoeken van de hersenen van kinderen en vrouwen. In de jaren negentig van de vorige eeuw werd de PET-scan vervangen door functional magnetic resonance imaging (fMRI). Deze techniek werkt in principe hetzelfde als PET – alleen leg je nu iemand in een scanner met een sterk magnetisch veld waardoor je bloed-zuurstof-afhankelijke responsen kunt meten. De output van de scanner kan vertaald worden naar gekleurde beelden die een afspiegeling zijn van wat er zich afspeelt in de hersenen. De eerste fMRI-studies beloofden inzicht te bieden in processen in de hersenen die we daarvoor alleen maar konden vermoeden.

Met behulp van fMRI werd het onder andere mogelijk onderzoek te doen naar sekseverschillen in de hersenen waarbij zeker verschillen werden gevonden zoals een verschil in omvang tussen het corpus callosum van mannen en vrouwen. Het is een gegeven dat de hersenen van mannen gemiddeld genomen groter zijn dan de hersenen van vrouwen – wat gevolgen heeft voor alle structuren in de hersenen. Het fundamentele probleem is echter dat hersenonderzoekers onzeker zijn over wat de relatie is tussen de omvang van een hersenstructuur en het gedrag dat met de gemeten hersenstructuur samenhangt. Uit onderzoek naar het trainen van vaardigheden is gebleken dat hersenstructuren die gekoppeld zijn aan bepaalde vaardigheden in omvang toenemen met het verwerven van die vaardigheid (Rippon, 2019).

Kwantitatief is er een correlatie en kwalitatief een associatie, maar een oorzaak-gevolgrelatie is kortom nog niet vastgesteld. Door middel van fMRI weten we dat verschillende delen van de hersenen interacteren met andere delen en hoe verschillende netwerken gevormd worden, maar ook weer kunnen verdwijnen. Dit betekent dat we eigenlijk nooit vast kunnen stellen dat er een directe relatie is tussen een bepaalde hersenstructuur en een hersenfunctie. Er bestaat geen een-opeen relatie tussen een bepaalde vaardigheid en een vastgesteld deel van de hersenen.

Wanneer psychologen onderzoek doen naar verschillen tussen twee groepen, zoals verschillen tussen mannen en vrouwen (sekseverschillen), dan wordt door middel van een statistische t-toets vastgesteld of deze verschillen significant zijn. Een significant verschil betekent dat de gemeten verschillen zich niet alleen in deze toevallige steekproef voordoen, maar wijzen op een bestaand verschil. Toch maskeert zo’n gevonden significant statistisch verschil vaak dat er een enorme overlap bestaat tussen beide groepen. Dit betekent dat je nooit betrouwbaar kunt voorspellen hoe een lid van een bepaalde groep een taak zal uitvoeren. Hoe bijvoorbeeld een vrouw een driedimensionale puzzel gaat oplossen. De leden van beide groepen lijken vaak meer op elkaar dan dat ze verschillend zijn. Zelfs wanneer er sprake is van een significant verschil.

Een manier om de mate van overlap tussen de twee groepen vast te stellen is het berekenen van de effectgrootte. Deze kun je berekenen door het verschil tussen de gemiddelden van beide groepen te delen door de standaarddeviatie. De effectgrootte geeft inzicht in hoe betekenisvol het gevonden significante verschil tussen beide groepen is. Als de effectgrootte klein is, bijvoorbeeld rond de .2 of .3, dan betekent dit dat de overlap tussen beide groepen bijna negentig procent is. Zelfs een gemiddelde effectgrootte van .5 betekent een overlap van boven de tachtig procent.

Kortom: als we het hebben over gevonden sekseverschillen in wetenschappelijk onderzoek, dan moeten we ons ervan bewust zijn dat beide groepen overlap vertonen. De effectgroottes van veel gepubliceerd onderzoek naar sekseverschillen is klein, namelijk niet meer dan .2 of .3. Dit betekent dat het kennen van iemands geslacht geen betrouwbare voorspeller is voor hoe goed of slecht deze persoon een bepaalde taak gaat uitvoeren.

De plasticiteit van het brein

Een van de belangrijkste innovaties de laatste dertig jaar in onderzoek naar hoe onze hersenen werken is de ontdekking van de plasticiteit of kneedbaarheid van onze hersenen. Niet alleen in de eerste jaren van ons leven, maar gedurende ons hele leven. In de beginjaren van hersenonderzoek, door middel van fMRI, waren onderzoekers bezig met het in kaart brengen van kennis over welke delen van de hersenen bij welke taak actief worden. Nu hersenonderzoekers de signalen in de hersenen e­fficiënter kunnen lezen, komt de nadruk meer te liggen op hoe de hersenen doen wat ze doen. Op het achterhalen van veranderingen in signalen, het vormen van netwerken om problemen op te lossen of het bouwen van patronen. We beginnen te begrijpen hoe onze hersenen de informatie die de wereld aanbiedt verwerken.

Het kennen van iemands geslacht is geen betrouwbare voorspeller voor hoe goed of slecht deze persoon een bepaalde taak gaat uitvoeren

Deze ontdekking van levenslange ervaringsafhankelijke plasticiteit maakt duidelijk dat de invloed van de omgeving op de hersenen bijzonder groot is – het werk dat we doen, de hobby’s die we uitoefenen – zijn allemaal van invloed op de activiteit in onze hersenen en de netwerken die zich daar vormen. De vraag is niet langer of onze hersenen een product zijn van de biologie, de natuur, of van de omgeving (nurture), maar het wordt steeds duidelijker dat beide, nature en nurture, in de hersenen met elkaar verweven raken door onze levenservaringen (Rippon, 2019).

Het erkennen van levenslange hersenplasticiteit en de rol van externe factoren zoals ervaring en training maken dat we zekerheden uit het verleden moeten heroverwegen. Zoals de zekerheden over vastgestelde biologisch bepaalde sekseverschillen. Het begrijpen van verschillen tussen hersenen van verschillende mensen betekent dat we veel meer moeten weten dan alleen het geslacht of de leeftijd van deze persoon. Het is noodzakelijk in ogenschouw te nemen met wat voor levenservaringen iemand te maken heeft gehad. Hersenen reflecteren het leven dat iemand heeft geleefd en de training die iemand heeft gehad. Deze levenslange plasticiteit van de hersenen biedt zicht op een optimistische toekomst. Hersenen kunnen veranderen onder invloed van de ervaringen en de informatie in de wereld. Het blijkt dat de manier waarop we onze fysieke en sociale wereld inrichten onze hersenen kan veranderen. Dit betekent dat we afscheid kunnen nemen van de eerdere, als vaststaand ervaren biologische feiten. De kern van de boodschap is: een sociale omgeving die onderscheid maakt naar sekse, produceert ook een naar sekse gedifferentieerd brein.

Het sociale brein en (sekse)stereotypen

Sociaal gedrag gaat vaak over voorspellingen. Mensen maken zich een aantal scripts eigen die verwijzen naar de sociale regels in situaties waardoor deze situaties voorspelbaar worden. Een onderdeel van deze voorspelbare scripts zijn stereotypen waaronder seksestereotypen zoals ‘vrouwen zijn afhankelijk, passief en emotioneel’ en ‘mannen zijn agressief, hebben zelfvertrouwen en zijn avontuurlijk’. Scripts zijn manieren om snel en makkelijk een inschatting te maken van hoe iemand zich zal gedragen en hoe iemand zal reageren; ze bevatten niet noodzakelijk accurate informatie.

Stereotypen kunnen na verloop van tijd eveneens deel uit gaan maken van iemands zelfbeeld. Een gevoel van eigenwaarde is voor bijna iedereen bepaald door de mate waarin we deel uitmaken van een groep. Neurowetenschappers hebben vastgesteld dat er duidelijke parallellen zijn tussen de manier waarop onze hersenen omgaan met fysieke pijn en met sociale pijn (Rippon, 2019). Sociale pijn doet zich voor bij een dalend gevoel van eigenwaarde, bij het buitengesloten worden door een groep of bij afwijzingen. Het deel uitmaken van een groep is een essentiële voorwaarde voor het overleven van een individu, maar ook voor de vooruitgang van de soort in evolutionair perspectief. Het is belangrijk dat we goed (h) erkennen wie deel uitmaakt van de groep waartoe we zelf behoren, zodat we dat kunnen doen wat het voortbestaan van deze groep faciliteert. Mensen zijn onverbeterlijk in het maken van indelingen en categorieën en hebben ondertussen ontelbaar veel manieren gevonden om zichzelf en anderen in groepen onder te verdelen. Het gaat niet alleen om het toekennen van een label: de dimensie ‘wij’ versus ‘zij’ kan van invloed zijn op allerlei sociale processen.

Daar waar stereotypen en zelfbeeld een snijpunt vormen, wordt duidelijk wat er gebeurt in het sociale brein waardoor cognitieve processen verstoord raken. Een stereotype dreiging,’ zoals vrouwen zijn slecht in natuurkunde’ is van invloed op het persoonlijk functioneren van vrouwen die zich daarin willen bekwamen. De sociale categorie ‘vrouwen’ is voor deze bepaalde taak negatief geëvalueerd. Personen die zich begeven in situaties waarin zich stereotype dreigingen voordoen, hebben er daardoor een extra taak bij gekregen. Het leidt ertoe dat teveel cognitieve inzet gaat naar het intact houden van het gevoel van eigenwaarde en het zoveel mogelijk vermijden van fouten. Het veroorzaakt stress die voortkomt uit negatieve verwachtingen rond het kunnen volbrengen van de taak. Door de opgeroepen sociale stress en angst komt het emotie-regulatiesysteem in actie waardoor de aandacht wordt afgeleid van de eigenlijke taak die men had willen volbrengen.

Nu hersenonderzoekers de signalen in de hersenen efficiënter kunnen lezen, komt de nadruk meer te liggen op hoe de hersenen doen wat ze doen

Een van de eerste en duidelijkste signalen waar pasgeboren baby’s mee geconfronteerd worden, en die jonge kinderen zich snel eigen maken, is het verschil tussen jongens en meisjes. Ons sociale brein is van jongs af aan op zoek naar de regels van een sociaal systeem, de voorgeschreven kenmerken en karakteristieken die het mogelijk maken om deel uit te maken van de groep waar we toe behoren. Deze informatie bevat ook stereotypen over hoe iemand die tot een bepaalde groep behoort eruit moet zien en zich moet gedragen. Ontwikkelingspsychologen hebben ontdekt dat kinderen van vier en vijf jaar zich al een duidelijk beeld hebben gevormd van de verschillen tussen mannen en vrouwen. Niet alleen hoe mannen en vrouwen eruitzien, maar ook welke beroepen ze uit kunnen oefenen. Mannen bestrijden branden en vrouwen zorgen voor zieken. Mannen steken de barbecue aan en maaien het gras, vrouwen doen de (af)was. Wanneer kinderen eenmaal hebben ontdekt tot welke groep ze behoren, zijn ze nogal rigide in het toepassen van de regels op zichzelf en anderen. Tot ongeveer zeven jaar zijn ze niet erg flexibel in hun overtuigingen over wat bij de ene of de andere sekse hoort. In de hersenen gaat het om een deep learning-proces waarbij kinderen hun best doen de bestaande regels te achterhalen en voorspellingsfouten te voorkomen. Het gaat, kortom, om een leerproces dat zich in de hersenen voltrekt, maar in gang wordt gezet door een culturele omgeving die onderscheid maakt op basis van biologisch geslacht. Als het de overheersende culturele praktijk is dat vrouwen geen wetenschapper kunnen zijn of minister -president, dan neemt de kans toe dat meisjes toekomstverwachtingen ontwikkelen die niet aansluiten bij hun kwaliteiten.

Het overwinnen van beperkende culturele praktijken

Na het overlijden van Copernicus duurde het nog zo’n 200 jaar voordat over het algemeen werd geaccepteerd dat de aarde om de zon draait en de zon niet om de aarde. Mogelijk gebeurt hetzelfde met recente inzichten uit de neurowetenschap: dat sekseverschillen zich niet bij aanvang in de hersenen van jongetjes en meisjes bevinden, maar dat onze hersenen een diep lerend systeem zijn, waardoor sekseverschillen die zich in de culturele omgeving voordoen vervolgens terug te vinden zijn in de overtuigingen van jongens en meisjes, in hun gevoelens van eigenwaarde en in hun toekomstdromen.

Het is een gegeven dat informatie over hersenonderzoek dat aansluit bij de bestaande seksestereotypen, zoals ‘vrouwen zijn verbaal begaafder dan mannen’ en ‘mannen hebben een beter ruimtelijk inzicht’, snel en makkelijk wordt opgepikt door het publiek (Fine, 2017). Kritische vragen over hoe deze kennis tot stand is gekomen worden niet gesteld. Dit leidt ertoe dat we gevangen blijven in een cyclus van van self-fulfilling prophecies. Deze seksestereotypen levend in het publieke bewustzijn geven richting aan opvoeding, onderwijs en aan verwachtingen ten aanzien van het gedrag van beide seksen. Informatie over hersenonderzoek in het publieke domein dat aansluit bij de status quo levert een bevestiging van wat iedereen ervaart, maar leidt er tegelijkertijd toe dat contra-intuïtieve kennis en inzichten, zoals kennis over de plasticiteit van de hersenen, minder makkelijk doordringt.

Hersenen vertonen een mozaïek aan vrouwelijke en mannelijke kenmerken of vaardigheden

Het is duidelijk dat geslachtshormonen (testosteron, oestrogeen en progesteron) verschillen veroorzaken in de primaire en secundaire geslachtskenmerken van mensen, waardoor we onderscheid kunnen maken tussen mannen en vrouwen. Maar de vooronderstelling dat deze waargenomen fysieke verschillen leiden tot verschillende kenmerken in de hersenen en in het verlengde daarvan tot verschillend gedrag, is niet zo eenvoudig vast te stellen. Testosteron, oestrogeen en progesteron, de hormonen die bepalend zijn voor de ontwikkeling van de geslachtsorganen, werden ontdekt in de late jaren twintig en begin jaren dertig van de vorige eeuw. Een sleutelhormoon, testosteron, werd in 1935 ontdekt en van een naam voorzien. In eerste instantie werd testosteron aangetroffen in de testikels van stieren (Epstein, 2018).

Het is van belang om op te merken dat alle hormonen in zowel mannen als vrouwen worden aangetroffen. Het zijn de niveaus die variëren tussen mannen en vrouwen (Epstein, 2018; Fine, 2017). Over het algemeen worden bij mannen hogere testosteronniveaus aangetroffen, terwijl de oestrogeenniveaus hoger zijn bij vrouwen. Maar het blijft belangrijk om te beseffen dat beide hormonen terug te vinden zijn in alle mensen wanneer je hormoongerelateerde verklaringen gaat zoeken voor sekseverschillen in gedrag. Volgens de brain organisation theory zorgen prenatale hormonen ervoor, en dan met name testosteron, dat de hersenen van mannen een masculinisatieproces ondergaan. Deze vroege onderdompeling in testosteron bepaalt latere sekseverschillen in cognitieve vaardigheden en emotionele kenmerken, maar ook in seksuele voorkeur en beroepskeuze.

De al te letterlijke vertaling van de brain organisation theory heeft geleid tot een oversimplificatie van het verband tussen hormonen en hersenen (Jordan-Young, 2011). Met name de overtuiging dat prenatale hormonen een permanent en blijvend effect hebben, negeert de recente kennis die er is over de kneedbaarheid en veranderbaarheid van menselijke hersenen. Ontwikkeling van hersenen speelt zich altijd af in een culturele omgeving waarbinnen sociale verwachtingen van belang zijn. Uit eerder onderzoek is gebleken dat een indeling van mensen in twee groepen – mannen en vrouwen – slecht overeenkomt met de biologische werkelijkheid. Zo kunnen de niveaus van hormonen, testosteron, oestrogeen en progesteron, fluctueren afhankelijk van levensstijlen en contexten waarin mensen (zowel mannen als vrouwen) zich bevinden. Voor hersenen geldt dat ze in belangrijke mate kneedbaar zijn en daarom eerder een afspiegeling vormen van de levens, opleidingen, training en levenservaringen die mensen gehad hebben. Hersenen vertonen een mozaïek aan vrouwelijke en mannelijke kenmerken of vaardigheden. Uiteindelijk is het niet mogelijk om een typisch mannelijk brein te onderscheiden van een typisch vrouwelijk brein.

Literatuur

  1. Epstein, R.H. (2018). Aroused: the history of hormones and how they control just about everything. New York: W.W. Norton.
  2. Fine, C. (2017). Testosterone Rex: Unmaking the myths of our gendered minds. London: Icon.
  3. Jordan-Young, R. (2011). Brain Storm: The fl aws in the science of sex-differences. Harvard: University Press.
  4. Rippon, G. (2019).The gendered brain: the new neuroscience that shatters the myth of the female brain. London: Vintage.

Beeld: Monkey Business Images/shutterstock.com