Lees verder
Weg met het label ‘hoogbegaafd’, op naar individuele oplossingen voor kinderen met talent die vastlopen in het reguliere onderwijs, vindt ontwikkelingspsycholoog Lianne Hoogeveen. De afgelopen twintig jaar verdiepte ze zich al in mensen met hoge cognitieve capaciteiten, nu is ze bijzonder hoogleraar Identification, Support and Counseling of Talent aan de Radboud Universiteit en onderzoekt ze verborgen talent. ‘Leerkrachten, ouders en scholen hebben meer lef nodig om individuele onderwijsaanpassingen uit te proberen. Dat het dan misschien fout gaat, is minder erg dan het kind negeren en niets doen.’
Anouk Bercht

Lianne Hoogeveen vertrok na haar studie ontwikkelingspsychologie aan de Radboud Universiteit Nijmegen naar Peru om te werken. Als ze begin jaren negentig met haar Peruaanse man en jonge kinderen terug naar Nederland komt, is er weinig werk voor psychologen. Ze besluit haar afstudeerbegeleider hoogleraar ontwikkelingspsychologie Franz Mönks te benaderen. Bij het door hem opgerichte Centrum voor BegaafdheidsOnderzoek (cbo, nu cbo Talent Development), werken twee medewerkers en omdat een van hen met zwangerschapsverlof is, kan Hoogeveen meteen aan de slag. Aanvankelijk dacht ze dat ze erop achteruit was gegaan. In Peru hielp ze immers mensen die echt hulp nodig hadden, hier zou ze slimme kindjes gaan helpen. Maar al na het eerste gesprek dat ze met een moeder en haar kind voerde, verdwenen al haar vooroordelen als sneeuw voor de zon. Ze bleef er werken. Momenteel is ze bijzonder hoogleraar Identification, Support and Counseling of Talent aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Daarnaast is ze hoofdopleider van de Radboud International Training on High Ability, die opleidt  tot ‘echa-Specialist in Gifted Education’. Als gz-psycholoog begeleidt ze adolescenten en volwassenen bij het cbo Talent Development. Hoogeveen is voorzitter van de European Council for High Ability (echa), en docent op de afdeling pedagogische wetenschappen waar ze de mastervariant Gifted Education coördineert.

U doet géén onderzoek naar hoogbegaafde kinderen en volwassenen, maar naar ‘verborgen talenten’. Wat verstaat u daaronder?

‘Mijn onderzoek is gericht op kinderen en volwassenen die hun capaciteiten niet kunnen waarmaken binnen het reguliere onderwijs. Het gaat om mensen van wie je op de een of andere manier ziet dat de mogelijkheid tot presteren op hoog niveau aanwezig is, mensen met potentieel talent. Ik vind dat je vervolgens per kind moet kijken wat het nodig heeft om die talenten wel te kunnen ontwikkelen. Labelen als ‘hoogbegaafd’ is daarvoor niet nodig, een label geeft niet aan waar een individueel kind behoefte aan heeft. Bovendien moet je dan uitleggen welke definitie je gebruikt, er bestaan er meerdere voor hoogbegaafdheid. En labelen heeft ook nog eens gevolgen voor degenen die je niet labelt. Mogen die leerlingen dan bijvoorbeeld niet meedoen met een plusklas (een klas om makkelijk lerende kinderen onderwijs op maat te bieden, red.)? Ook niet als ze daar wel van zouden profiteren?’

Ik heb kinderen gezien die zonder iets te leren de basisschool verlieten, omdat ze alles al konden en wisten

Hoe herken je kinderen met potentieel talent?

‘Dat is ingewikkeld. Iemand met hoge capaciteiten laat die immers niet altijd zien. Toch kun je potentieel talent wel herkennen. Het zijn kinderen die om wat voor reden dan ook niet in staat zijn hun mogelijkheden te laten zien. Soms merkt een leraar dat er iets niet helemaal goed zit bij een leerling, maar kan er de vinger niet op leggen. Dan is het goed om, naast andere mogelijkheden, te kijken of er wellicht sprake is van te weinig uitdaging binnen het reguliere curriculum. Als dat één van je hypotheses is, kun je dat verder gaan onderzoeken. Ik heb bijvoorbeeld een paar keer meegemaakt dat de docent aangaf dat er problemen waren met lezen, maar dat ouders aangaven dat het kind thuis wel graag allerlei boeken las. De boeken die het kind thuis las waren van een hoger niveau dan de boeken op school, en het kind had de indruk dat het niet de bedoeling was die op school te lezen. Kinderen willen vaak vooral gewoon zijn, niet opvallen en sociaal meekomen. 

Kinderen met potentieel talent kun je soms ook herkennen doordat ze in de problemen komen als ze voor het eerst inspanning moeten leveren voor schoolwerk, misschien daardoor zelfs afhaken. Als kinderen gewend zijn huiswerk te maken zonder enige moeite, zijn ze niet gewend iets te ‘leren’. Het vak Frans is daarvan een goed voorbeeld, omdat de meeste leerlingen dat voor het eerst krijgen op de middelbare school.

Potentieel talent kan tot slot ook gaan over kinderen die nooit hun huiswerk maken, maar wel naar school komen met eelt op hun vingers van al het gitaarspelen.’

Potentiële talenten zijn volgens u dus ook kinderen die goed zijn in gitaarspelen. Hoe verhoudt potentieel talent zich dan tot intelligentie?

‘De twee hangen niet perse samen, al heb ik me in mijn werk tot nu toe vooral gericht op intellectuele capaciteiten. Maar volgens mij gaat ‘hoogbegaafdheid’ over veel meer dan dat. Ook op het mbo zitten talenten. We moeten stoppen met het gymnasium steeds bovenaan te plaatsen en het mbo onderaan. Op al die niveaus kom je mensen met talenten en hoge capaciteiten tegen. Ze zouden op gelijke hoogte moeten komen. Het ene is niet beter dan het ander, maar dat is misschien te idealistisch gedacht hoor.’

Hoogbegaafdheid gaat dus ook over goede voetballers?

‘Zeker. Of over iemand die niet oplet in de les, maar ondertussen fantastische tekeningen maakt. Nog te vaak krijgen die kinderen te horen dat ze het niet goed doen op school.’

Hoogbegaafdheid moet ook over talentvolle voetballers gaan

En wat is het verschil tussen potentieel talent en talent? Uit onderzoek van Anders Ericsson blijkt toch bijvoorbeeld dat talent enkel te maken heeft met hoeveel uren je ergens insteekt?

‘Talent is, net als hoogbegaafdheid, ook nooit eenduidig gedefinieerd. In ons onderzoek gebruiken we onder andere het Differentiated Model of Giftedness and Talent (DMGT) van Gangé. Dat model beschrijft hoe talent gekoppeld is aan persoonlijkheid, interesses en motivatie, en hoe dat weer samenhangt met opvoeding en de interacties tussen iemands persoonlijkheid en omgeving.’

Een van uw promovendi doet onderzoek naar of je in kindertekeningen kunt herkennen of iemand hoge capaciteiten heeft. Hoe werkt dat?

‘Ja, dat is Sven Mathijssen. Het onderzoek is ontstaan vanuit het idee dat we hoge capaciteiten zo vroeg mogelijk willen signaleren, zonder te testen, want dat is op jonge leeftijd niet altijd mogelijk. Een tekening biedt mogelijk een mooie uitkomst, tekenen doen kinderen toch wel. We onderzochten tekeningen van kinderen die verrijkt onderwijs kregen en kinderen die regulier onderwijs kregen. De kinderen die verrijkt onderwijs kregen, bleken meer bijzondere details te tekenen op vier- en vijfjarige leeftijd.’

U wilt onderzoek doen naar hoe basis- en middelbare scholen beter in de behoeften van kinderen met talent kunnen voorzien. Hoe doen scholen dat nu?

‘Helaas voelen docenten niet altijd de urgentie om te handelen, of ze weten niet wát ze moeten doen. Leerkrachten denken vaak dat iemand die slim is, of zich een beetje verveelt, het wel zal redden. Al helemaal als er in de klas nog een aantal andere leerlingen zit met ‘echte’ problemen. Nu wil ik leerkrachten niet beschuldigen, volgens mij hebben de meesten het beste voor met hun leerlingen. Maar hoogbegaafdheid komt gewoon te weinig aan bod in opleidingen tot docent. Overigens wordt het vak van leerkracht vaak flink onderschat. We vertrouwen onze kinderen in de belangrijkste ontwikkelingsfasen van hun leven wel toe aan docenten.’

Wat moeten leerkrachten weten om leerlingen met talent te kunnen herkennen?

‘Ze moeten bepaalde aanwijzingen serieuzer nemen, dat is een eerste stap, ook als die van ouders vandaan komen. De ouders van de leerlingen die volgens de docent moeite hadden met lezen heb ik helaas moeten adviseren een video te maken van hun lezende kind, want de leerkracht geloofde de ouders aanvankelijk niet. Die aanwijzingen kunnen dan leiden tot een uitgebreider onderzoek.’

Wat als ouders het niet bij het juiste eind hebben en maar blijven doordrammen omdat ze graag willen dat hun kind hoogbegaafd is?

‘Leerkrachten moeten daar professioneel mee om kunnen gaan. Met kennis van zaken moeten ze aan ouders op een respectvolle manier uit kunnen leggen wat zij denken dat het kind nodig heeft om zich optimaal te kunnen ontwikkelen. En het zal een beetje bij het vak horen. Huisartsen blijven ook bezoek krijgen van mensen die niets mankeren maar zich wel veel zorgen maken, dat is onvermijdelijk. Daarnaast geloof ik niet dat iedereen een hoogbegaafd kind wil. Volgens mij willen alle ouders het beste voor hun kind, en helaas leven we in een maatschappij waarin ouders denken dat gymnasium het beste is. Dáár zouden we iets aan moeten doen. Er zijn ook regelmatig mensen die tegen mij zeggen: “Jij kunt dan wel tegen het label ‘hoogbegaafd’ zijn, maar het heeft mij heel erg geholpen”. Ik begrijp dat, maar vraag me ook af in wat voor maatschappij we dan leven als jij dat label nodig hebt om jezelf te kunnen zijn?’

Als de school en de ouders inderdaad denken dat er iets aan de hand is, wat kunnen zij dan verder doen?

‘Het is goed om een breed onderzoek uit te laten voeren. Dat kan bijvoorbeeld bij het Centrum voor Begaafdheids Onderzoek (cbo, in 1988 opgericht door professor Franz Mönks, grondlegger van het onderzoek naar hoogbegaafde kinderen in Nederland, red.), waar ik zelf ook een paar uur per week werk. Het is onder meer belangrijk om zowel motivatie als leergierigheid te onderzoeken, en meer dan alleen intelligentie. Bij het cbo duurt zo’n onderzoek de hele dag, daardoor kun je als testafnemer een goed beeld krijgen. Zo vallen bijzonderheden op, denk aan het fout beantwoorden van makkelijke vragen.

Ik vroeg een tienjarig meisjes eens wat je moet doen om water te laten koken. Dat is een makkelijke vraag, want alles wat je kunt doen om water op te warmen is goed: in de waterkoker, op het gas. Ze bleef stil totdat ze hardop ging nadenken: “Hoe zat dat ook alweer met die moleculen?” Ik mocht niets zeggen, maar maakte natuurlijk wel aantekeningen. Natuurlijk wist ze het gewenste antwoord, maar ze dacht te ingewikkeld na en was daardoor langzaam in het formuleren van het antwoord. Voor leerkrachten zijn dit soort aanwijzingen in een volle klas erg moeilijk op te merken.’

Hoe ga je vervolgens verder zonder te labelen?

‘Door te benoemen waar het kind behoefte aan heeft: een strakke structuur en veel uitleg bijvoorbeeld. Je kunt wel zeggen dat een kind een autismespectrumstoornis heeft, maar niet al die kinderen zijn hetzelfde. Bovendien weet een leerkracht dan niet meteen wat hij of zij moet doen.’

Het onderwijs zou volgens u dan meer op maat gemaakt moeten worden, naar de behoeftes van individuele kinderen.

‘Ja. Een deel functioneert natuurlijk goed, al zal iedereen een beetje afwijken van het gemiddelde. Maar als blijkt dat het met een kind echt niet goed gaat, is er flexibiliteit nodig. En dat kan. Voor blinde kinderen kunnen scholen ook aanpassingen maken. Maar er is lef nodig om speciaal voor één kind iets te proberen, want het kan ook fout gaan. Ik zag een keer een meisje dat drie keer een klas over had geslagen. Maar toen ze in groep acht zat, zagen zowel de leerkracht als de ouders dat ze het niet zou gaan redden op de middelbare school, daar was ze nog niet klaar voor. Met groep acht was ze wel helemaal klaar. Uiteindelijk is ze naar groep zeven gegaan, van een andere school die andersoortig onderwijs aanbood, en volgde ze een aangepast programma. Daarna ging ze naar groep acht, en vervolgens naar de middelbare school. Helaas weet ik niet hoe het nu met haar gaat, maar het is wel een voorbeeld van flexibel durven zijn. En: bij háár werkte dit, dat zal zeker niet bij iedereen het geval zijn. Sommige slimme kinderen kunnen op hun twaalfde naar de universiteit, maar dat werkt niet voor iedereen.’

Leerkrachten, ouders en scholen hebben meer lef nodig?

‘Ja. Iedereen eigenlijk. We durven haast geen fouten meer te maken, omdat we niet willen falen. Je kunt echter ook falen als je niets probeert. Alleen valt het dan misschien niet op. Leerkrachten moeten vanuit hun professionele rol het gesprek aangaan met de school en de ouders, en eventueel het kind. Zodat ze samen naar mogelijkheden kunnen zoeken. Volgens mij is het allerergste voor een kind om genegeerd te worden, dat is een stuk erger dan erkennen dat het niet goed gaat, en iets proberen, ook al gaat het dan fout. We moeten kinderen sowieso meer laten zien dat het oké is om fouten te maken, dat je daarvan leert. Geef je fouten toe, en bespreek ze. Ik vind dat we dat te weinig doen.’

Slaat zo’n individualistische benadering in het onderwijs niet door?

‘Ik zie inderdaad direct allerlei praktische bezwaren. Ik heb vanuit mijn rol ook wel makkelijk praten. Volgens mij gaat het erom dat we blijven nadenken over wat het doel is van ons onderwijs: kennis en vaardigheden opdoen als voorbereiding op het verdere leven. En daar hoort bij dat je af en toe faalt en soms moet doorzetten als het niet meteen meezit. Nu zijn kinderen af en toe te veel bezig met perfect willen zijn, geen fouten willen maken. Maar hoe kun je dan iets leren? En soms zijn scholen en docenten te veel bezig met het lesboek aan het einde van het jaar doorgewerkt hebben. Leerlingen die daar al veel van kennen, leren amper iets. Wel of niet overgaan naar het volgende leerjaar heeft nu meer te maken met presteren dan met laten zien of je iets geleerd hebt. Gemiddeld een 8 moeten staan om geneeskunde te kunnen studeren al helemaal, al is dat nu, met de decentrale selectie, gelukkig veranderd.’

Kinderen willen vaak vooral gewoon zijn, niet opvallen en sociaal meekomen

Moeten scholen dan stoppen met het geven van cijfers?

‘Er zit een zekere spanning binnen het schoolsysteem. We willen dat kinderen leren en dat willen we ook eenvoudig kunnen aantonen. Maar ieder kind leert andere dingen, en in een ander tempo. Er zijn scholen die geen cijfers meer geven, vooral ouders vinden dat toch ingewikkeld, cijfers geven duidelijkheid. Hier op de Radboud Universiteit wordt er steeds meer formatief getoetst. Dat wil zeggen dat je bij een vak bijvoorbeeld tussentijds kijkt wat de student al kan en wat iemand nog moet leren. Dat moedig ik aan.  Het is beter dan een zes halen voor je tentamen en dan meteen door naar het volgende vak moeten.’

U wilt ook onderzoek doen naar impliciete theorieën en vooroordelen over hoogbegaafdheid. Hoe kan het dat zelfs psychologen, onder wie uzelf, die hebben?

‘Veel mensen snappen niet dat mensen met hoge capaciteiten bijvoorbeeld ook wel eens onvoldoendes halen. En iets niet snappen is onprettig en dus gaan we onbewust een theorie vormen, om het meer behapbaar te maken, dat werkt in het algemeen zo. Maar zo’n theorie kan ook tegengesteld werken: het zorgt dat we bijvoorbeeld weleens lacherig doen als iemand zegt dat hij of zij hoogbegaafd is, of dat we het overdreven vinden. Want, en dit heb ik van een ted-talk, stereotypen zijn niet per se onwaar, maar ze zijn wel incompleet. In de opleiding tot psycholoog moet er meer aandacht komen voor mensen met hoge capaciteiten. Cliënten horen soms van meerdere psychologen dat hun intelligentie het probleem niet is. Terwijl dat dus wél het probleem kan zijn. Cliënten voelen zich dan niet serieus genomen en als er een vertrouwensprobleem is, heeft verder praten eigenlijk ook geen zin.’

Wat zouden alle psychologen volgens u moeten weten over mensen met hoge capaciteiten?

‘Eigenlijk zou iedereen die met mensen werkt iets moeten weten over hoogbegaafdheid. Zodat ze als ze iemand zien met wie het niet goed gaat, iemand die vastloopt, hoogbegaafdheid kunnen toevoegen aan het rijtje van mogelijke oorzaken, om dat verder te onderzoeken. Dat kan helpen om de vinger op de zere plek te leggen.’

Referenties

  1. Ericsson, K. A., Krampe, R. T., & Tesch-Römer, C. (1993). The role of deliberate practice in the acquisition of expert performance. Psychological Review, 100(3), 363.
  2. Zie onder meer: Gagné, F. (2004). Transforming gifts into talents: the DMGT as a developmental theory. High Ability Studies. 15(2). 119-147.
  3. https://tinyurl.com/rucbeued

Beeld: Duncan de Fey