Lees verder
Deze rubriek belicht onderzoek  waaraan de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) een Veni-, Vidi- of  Vici-beurs  heeft toegekend. In dit nummer: Milica Nikolić, onderzoeker aan de Universiteit van Amsterdam, bestudeert verlegenheid bij kinderen en wil achterhalen wanneer verlegenheid zich kan ontwikkelen tot een sociale angststoornis. In 2020 ontving ze een Veni-subsidie voor haar plannen.
Geertje Kindermans

Het is helemaal niet erg als kinderen verlegen worden als ze vol in de aandacht staan. Althans, niet als ze een milde vorm van verlegenheid laten zien. Pas als kinderen erg verlegen worden en langdurig blozen, kan het disfunctioneel worden en lopen ze een groter risico op het ontwikkelen van een sociale angststoornis. Dit is de stelling van Milica Nikolić.

Van oorsprong komt Nikolić uit Servië, waar ze psychologie studeerde aan de Universiteit van Belgrado. In 2013 startte Nikolić met haar promotieonderzoek naar de ontwikkeling van sociale angststoornissen bij kinderen. Ze keek vooral naar de manier waarop kinderen blozen. Nikolić: ‘We wisten dat kinderen die rond hun vierde jaar blozen een grotere kans lopen om later een sociale angststoornis te ontwikkelen in vergelijking met kinderen die op die leeftijd niet blozen. Maar ik ontdekte dat er verschillende soorten van blozen zijn. Vooral als kinderen langdurig en intens blozen is het een risicofactor. Er zijn ook kinderen die een beetje blozen, ze krijgen een rode kleur, maar de kleur verdwijnt ook weer snel. Dan is blozen niet gerelateerd aan de sociale angststoornis, maar hangt het eerder samen met positieve dingen als: een groter inlevingsvermogen hebben en meer begrip kunnen opbrengen voor anderen.’

Vooral langdurig en intens blozen is een risicofactor voor het ontwikkelen van een angststoornis

Naast blozen is bij verlegenheid ook de gezichtsexpressie van belang. Sommige kinderen laten extreem verlegen gedrag zien, vertelt Nikolić. ‘Ik zou het ontregelende verlegenheid noemen. Als zulke kinderen iets spannends moeten doen, bijvoorbeeld een liedje zingen in het openbaar of zichzelf aan iemand voorstellen, dan kijken ze weg, ze keren in zichzelf en blijven de confrontatie vermijden. Ze maken geen contact met de andere persoon. Wie dit soort verlegen gedrag vertoont, zou een grotere kans lopen op het ontwikkelen van een sociale angststoornis.’

Maar er bestaat ook ander verlegen gedrag, je zou het normale of positieve verlegenheid kunnen noemen. Zo’n kind kijkt ook weg, moet verlegen lachen, maar komt daarna terug en maakt contact met de persoon die hem verlegen maakte. Nikolić: ‘Ook deze kinderen voelden de opwinding en het ongemak van de situatie, maar ze gingen het wel aan. Als zo’n kind een liedje moest zingen, ging hij uiteindelijk wel zingen, al worstelend met verlegenheid. Kinderen met disfunctionele verlegenheid kwamen vaak niet aan zingen toe.’

En kinderen met de positieve vorm van verlegenheid ontwikkelden minder sociale angst, zelfs minder dan kinderen die totaal geen verlegenheid lieten zien, is de stelling van Nikolić. Het is dus gezond om een milde vorm van verlegenheid te laten zien in spannende sociale situaties.

Voor haar Veni integreert Nikolić beide vormen van verlegenheid, en ze gaat zowel naar verlegen gedrag als naar blozen kijken.

Spiegelen of niet

Nikolić wil weten hoe deze verschillende vormen van verlegenheid zich ontwikkelen en dat begint al vroeg in het leven. Daarom gaat ze onderzoek doen bij jonge kinderen die ze gedurende een paar jaar volgt. Ze begint bij baby’s van zes maanden. De baby’s laat ze terugkomen naar haar lab als ze vijftien en vierentwintig maanden zijn. ‘Om te beginnen vraag ik de moeders om vijf minuten met haar baby te interacteren. Ik wil weten in hoeverre ze haar gedrag met dat van de baby spiegelt. Als de baby lacht, doet zij dat ook? En als de baby stopt en wegkijkt, blijft de moeder aandacht trekken of laat ze haar baby even met rust, omdat ze begrijpt dat het even genoeg is? Ik neem dit op video op en ga de beelden seconde voor seconde analyseren. Ik kijk naar het gedrag, maar neem ook de vocalisaties mee.’

Een moeder die angstig reageert, wil de aandacht vasthouden, zelfs als de baby even geen contact meer wil. Dat maakt dat de baby een negatieve ervaring krijgt met in het centrum van de aandacht staan en dat kan later resulteren in dysfunctionele verlegenheid. Dat heeft wellicht invloed op hoe het kind later aandacht ervaart en ermee omgaat. Als een moeder synchroniseert met haar kind, aandacht geeft als het daar behoefte aan heeft en loslaat als het even genoeg is, dan zal het kind positieve ervaring opdoen en zal het later wellicht positieve verlegenheid laten zien.

Aan de andere kant zullen depressieve moeders soms minder op hun baby reageren. Als de baby lacht, lachen ze bijvoorbeeld niet terug. Ook dat heeft invloed op het kind, stelt Nikolić. ‘Omdat een kind niet gewend is om een reactie van anderen te krijgen, gaat het later wellicht helemaal geen verlegenheid tonen. Ik geloof dat dat ook niet goed is, dus ook dat neem ik in mijn onderzoek mee.’

Na de interactie met de moeder, wil Nikolić vaststellen hoe verlegen de baby’s zijn tegenover een vreemde. Als test geeft een vreemde de baby veel aandacht en complimenten. ‘We meten verlegenheid door de gezichtsuitdrukking vast te leggen en hoe ze blozen. Dat doen we ook terwijl de baby in de spiegel kijkt.’

Coöperatie

In een tweede serie experimenten wil Nikolić oudere kinderen onderzoeken. In het nemo Sciene Museum in Amsterdam brengt ze twee kinderen van rond de twaalf jaar die elkaar nog niet kennen voor een experiment samen. Ze moeten zich allereerst aan elkaar voorstellen. Nikolić: ‘Dat is een exposure-situatie waarin ik vaststel hoe verlegen de kinderen zijn en of ze positieve of dysfunctionele verlegenheid laten zien. Daarna laat ik ze een coöperatie-game spelen, het prisoners-dilemma. Ik wil weten of er met kinderen die positieve verlegenheid laten zien meer wordt samengewerkt. Ik verwacht dat positieve verlegenheid niet alleen goed is voor jezelf, maar ook voor de samenwerking en dat iemand die positieve verlegenheid laat zien meer geholpen wordt door anderen.’

Iets vergelijkbaars wil ze doen met iets jongere kinderen, van rond de vier of vijf jaar, want dit is de leeftijd waarop de mate van verlegenheid van kinderen van belang is voor de ontwikkeling van een sociale angststoornis later in het leven. Hierbij zal ze gebruikmaken van een eenvoudigere taak. Nikolić: ‘Ik wil weten of het klopt wat ik denk. Dat is belangrijk om de ontwikkeling van de stoornis te begrijpen, maar ook voor een beter begrip van de dagelijkse sociale omgang. En uiteindelijk wil ik weten of we iets kunnen doen om te voorkomen dat kinderen negatieve verlegenheid ontwikkelen, bijvoorbeeld door moeders te helpen met het synchroon spiegelen van hun baby.’

Beeld: Alpar Barsi