Lees verder
Comorbiditeit roept de vraag op of er niet één algemene kwetsbaarheid bestaat voor alle psychische stoornissen, stelden Paul van der Heijden, Marc Hendriks en Odilia Laceulle driekwart jaar terug in De Psycholoog. Deze onderliggende kwetsbaarheid voor psychische stoornissen wordt ook wel algemene psychopathologie-factor genoemd, kortweg p-factor. Volgens Wouter Schoonman is deze factor onzin.
Wouter Schoonman

U bent mogelijk een psychische kneus!

In het juli/augustus 2022-nummer van dit tijdschrift staat een artikel over de ‘herontdekking van de p-factor’. De auteurs berichten daarin nogal enthousiast over het mogelijke bestaan en de toenemende populariteit van ‘één algemene kwetsbaarheid voor alle psychische stoornissen’ (Van der Heijden, Hendriks, & Laceulle, 2022). Hoewel ik mij beroepshalve niet bezighoud met stoornissen van welke aard ook, lijkt me dit de verkeerde kant opgaan. Je zal maar een hoge p-score hebben: ‘psychische kneus’, is dan de weinigzeggende diagnose.

In de medische wereld kennen we het begrip co- of multimorbiditeit. De ene aandoening gaat vergezeld door een andere. Dat kan causaal zijn, maar hoeft niet. Volgens het Zorginstituut Nederland komt dit vaak voor: ‘Meer dan de helft van de mensen ouder dan 55 jaar met een chronische aandoening heeft één of meer andere aandoeningen’ (Zorginzicht, 2019).

Toch heeft de medische wereld geen factor voor ‘één algemene kwetsbaarheid voor lichamelijke stoornissen’ ontwikkeld. De l-factor bestaat daar niet en dat is maar goed ook. Juist in de medisch-diagnostische praktijk is het belangrijk om specifieke diagnoses te stellen en studenten wordt dan ook aangeleerd te denken in termen van differentiaaldiagnostiek: deze symptomen kunnen wijzen op aandoening A of aandoening B. Afhankelijk van nader onderzoek kan dan blijken dat aandoening A waarschijnlijker is dan aandoening B en kan de best passende behandeling worden gekozen.

Intelligentie

De auteurs spelen ook – op slordige wijze – leentjebuur bij onderzoek naar intelligentie. De Franse psycholoog Binet definieerde met zijn collega Simon als eerste ‘intelligentie’ (Binet & Simon, 1905), maar zij vonden het concept te breed om in één getal te vatten. Een andere pionier op dit gebied is Spearman, die voor het eerst de samenhang tussen prestaties op verschillende cognitieve taken ontdekte. Hij meende dat hieraan één algemene factor ten grondslag ligt: general mental ability, ofwel de g-factor (Spearman, 1904; 1923). Maar hij onderscheidde ook de zogenaamde S-factors: specific abilities. Zijn theorie heet dan ook de two-factor theory en gaat dus niet uitsluitend om de g-factor zoals Van der Heijden c.s. suggereren.

Een andere belangrijke naam is Thurstone. Hij draaide de zaak om en definieerde zeven primaire mental abilities. Dus niet één g-factor, maar zeven. Voor een mooi overzicht zie Beaujan and Benson (2019). Andere toonaangevende auteurs op het gebied van intelligentie staan hier vermeld bij de referenties (maar helaas niet bij Van der Heijden c.s.). Kortom, Spearman wordt er in hun artikel met de haren bijgesleept, maar alleen dat stukje dat bij de p-factor lijkt te passen (quod non).

Concluderend schieten we met een p-factor – als die al zou bestaan – niet veel op. In de psychodiagnostiek wordt zelden een g-factor gebruikt, evenmin als een l-factor in de medische diagnostiek. Het zou daarom beter zijn als de verschillende psychische problemen scherper van elkaar te onderscheiden zijn. De huidige indeling van psychische aandoeningen (dsm-5: zie referenties) is een overlappende lappendeken waaraan veel te verbeteren valt. De auteurs gaan die kant niet op en dat is jammer. Maar aan de P-factor die zij propageren hebben we niet veel. Weg ermee.

Bronnen

  1. APA. (2022). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-5-TR). Retrieved from https://www.psychiatry.org/
  2. Beaujan, A.A. & Benson, N.F. (2019). The One and the Many: Enduring Legacies of Spearman and Thurstone on Intelligence Test Score Interpretation. Applied Measurement in Education, 32(Iassue 3: The evolution of cognitive ability testsand score interpretation), 198-215. doi:
  3. Binet, A. & Simon, T.A. (1905). Méthodes nouvelles pour le diagnostic du niveau intellectuel des anormaux. l’Année Psychologie. Retrieved from https://doi.org/10.1080/08957347.2019.1619560
  4. Carroll, J.B. (1988). Cognitive abilities, factors, and processes. Intelligence, 12, 101-109.
  5. Carroll, J.B. (1993). Human cognitive abilities: A survey of factor-analytical studies. New York: Cambridge University Press.
  6. Cattell, R.B. (1963). Theory of fluid and crystallized intelligence: A critical experiment. Journal of Educational Psychology(54), 1-22.
  7. Cattell, R.B. (1987). Intelligence: Its Structure, Growth, and Action. Amsterdam: Elsevier.
  8. Gardner, H. (1999). Intelligence reframed: Multiple intelligences for the 21st century. New York: Basic Books.
  9. Horn, J.L. & Cattell, R.B. (1966). Refinement and test of the theory of fluid and crystallized intelligence. Journal of Educational Psychology, 57(5), 253-270.
  10. Spearman, C. (1904). ‘General intelligence’ objectively determined and measured. American Journal of Psychology, 15, 489-498, 15, 201-293.
  11. Spearman, C. (1923). The nature of intelligence and the principles of cognition. London: MacMillan.
  12. Sternberg, R.J. (1982). Handbook of Human Intelligence. Cambridge: Cambridge University Press.
  13. Sternberg, R.J. (1984). Towards a triarchic theory of human intelligence. Behavioral and Brain Sciences, 7, 269-315.
  14. Sternberg, R.J. (1994). The encyclopedia of human intelligence. New York: Macmillan.
  15. Thurstone, L.L. (1999). The nature of intelligence (herdruk). London: Psychology Press.
  16. Van der Heijden, P., Hendriks, M. & Laceulle, O. (2022). De herontdekking van de p-factor. De Psycholoog, juli-augustus, 34-43.
  17. Zorginzicht. (2019). GGZ Comorbiditeit. https://www.zorginzicht.nl/kwaliteitsinstrumenten/ggz-comorbiditeit

Beeld: Silvercirrcle / Shutterstock