Het proefschrift waarop ik in 1975 aan de Universiteit van Gent promoveerde, was een lijvig werk en ging over de taalontwikkeling van mijn zoon. Tijdens mijn promotieonderzoek was mijn zoontje bezig met het ontwikkelen van zijn moedertaal. Vanaf dat hij anderhalf was tot zijn derde jaar heb ik hem dagelijks geobserveerd, daarna moest het proefschrift worden afgerond. Ik ging zelden naar het instituut, liep continu achter mijn zoon aan, speelde met hem en noteerde alles wat hij zei fonetisch in een schriftje.
Deze ervaring leerde mij dat als je ontwikkelingsprocessen wilt begrijpen, het essentieel is om te beginnen met een nauwkeurige, observationele studie van dat proces. Dat begint principieel bij één individu. Nieuw was deze aanpak niet binnen de taalontwikkeling. Er waren meer taalwetenschappers in die tijd, die hun eigen kind volgden om grondig en feitelijk vast te leggen hoe de taal zich opbouwt, hoe het kind varieert en hoe er nieuwe dingen in de taal komen.
Binnen de psychologie heeft