Betto Deelman wordt gezien als een van de grondleggers van de neuropsychologie in Nederland. Hoe hij deze positie heeft kunnen bereiken? Misschien omdat hij nooit heeft kunnen kiezen en dus alles wilde. En ook vanwege zijn heldere hoofd en omdat hij altijd een duidelijk doel voor ogen had en daarbij onwaarschijnlijk veel geduld aan de dag legde.
We worden ontvangen in zijn huis op het Drentse platteland, lopen langs zijn B&B – destijds gebouwd om zijn kinderen te laten logeren, maar omdat het zonde is het huis leeg te laten staan, wordt het ook verhuurd. Vanaf de grote lap grond rondom zijn huis kun je ver over de landerijen kijken. Het dichtstbijzijnde huis staat ruim honderd meter verderop. Buren zijn helemaal niet erg, als je ze maar niet kan horen, bevestigt Betto Deelman, die als grondlegger van de neuropsychologie in Nederland kan worden beschouwd. Hij is van grote betekenis voor de wetenschap en voor de praktijk. Onlangs werd er zelfs een prijs naar hem vernoemd.
We nemen plaats in zijn woonkamer voor het grote kamerraam dat uitkijkt op een zelf gegraven meertje, grasland en ergens in de verte een huis. Kippen lopen langs het raam heen en weer. Koffie, thee, koekjes, sigaretje erbij, met de hond aan zijn voeten begint Deelman zijn cv door te nemen. Hij laat zich gelijk van zijn grondige kant zien, ‘Ik werd geboren in 1934 als kind van twee onderwijzers’, om dan toch zijn jeugd over te slaan en op zijn studiekeuze door te gaan. Aanvankelijk wilde hij naar het conservatorium om zich verder te bekwamen in pianospelen. Maar aangezien hij vreesde nooit boven het gemiddelde uit te komen en om te voorkomen dat hij in het leraarschap zou blijven steken, ging hij naar de universiteit. Hij vond veel studies interessant en intellectueel waren er niet zo veel belemmeringen. Om de keuze tussen alfa- en beta-studies te vermijden, koos hij voor psychologie.
Witte jassen
Hij begon zijn studie in Groningen. Psychologie was nog ongewoon in die dagen, Brugmans was aan de Groningse universiteit aanvankelijk de enige hoogleraar psychologie. Behalve een paar colleges psychologie, kreeg hij veel andere vakken, van filosofie en integraal-/differentiaalrekening tot een ethologiepracticum. ‘Het was niemand duidelijk wat het met elkaar te maken had, maar ik vond het prachtig. Wat een keuzevrijheid!’
Over Brugmans heeft hij nog een mooie anekdote. Zijn moeder had in haar jonge jaren een paar inleidende hoorcolleges van Brugmans gevolgd. Ze maakte daar een in schoonschrift geschreven dictaat van en die aantekeningen nam hij mee naar het eerste college van Brugmans. Schaterend vertelt hij: ‘Ze waren letterlijk van toepassing op het college dat hij ons gaf. Compleet met de grapjes tussendoor.’
Hoewel hij het moeilijk vond bepaalde keuzes te moeten uitsluiten, zoals de keuze voor experimentele psychologie, koos Deelman er uiteindelijk toch voor om klinische psychologie te studeren. Maar ook toen was hij niet klaar, alweer dienden zich tal van keuzemogelijkheden aan. Hij liep in verschillende vakken stage, en deed met acht jaar ‘onfatsoenlijk lang’ over zijn studie. Hij kreeg onder meer zeer uitgebreid Rorschachkunde en colleges dieptepsychologie, maar uiteindelijk kwam hij bij Pieter Boeke terecht, hoogleraar klinische psychologie, die zich voornamelijk met psychologie in medische situaties bezighield. Bij hem ging Deelman als studentassistent in het ziekenhuis werken. Daar kreeg de afdeling psychologie verzoeken van andere ziekenhuisafdelingen binnen om zaken uit te zoeken. Hij vertelt hoe het er in die dagen aan toeging. ’s Ochtends om halfnegen moesten we in witte jas in de kamer van Boeke bijeenkomen. Dan werd het ochtendrapport gehouden, waarin de aanvragen werden besproken en verdeeld. Aan het eind van de ochtend was er weer een rapport, maar dan in de kamer van de hoogleraar psychiatrie. De hoogleraar en de chef de kliniek zaten aan hun bureau, wij stonden er in onze witte jassen omheen.’
Jeugdige overmoed
Gedurende zijn tijd in het ziekenhuis behaalde hij twee grote successen waardoor zijn aanzien op de afdeling steeg, maar waar hij zich nog altijd voor schaamt. ‘Het waren toevalstreffers, voortkomend uit jeugdige overmoed’, vertelt hij.
De eerste was bij een hoogleraar die erg was gericht op oogafwijkingen en organische stoornissen. ‘Op een dag zag ik een jongetje een beetje raar de trap op klauteren. Ik durf het bijna niet te zeggen, maar ik schreef in mijn rapport dat hier waarschijnlijk sprake was van choreatiforme stoornissen. Achteraf bleek dat te kloppen. Vanaf dat moment kon ik niet meer stuk.’ Lachend vervolgt hij: ‘Ik las wel veel en zal het vast wel ergens hebben opgepikt. Het was niet helemaal uit de lucht gegrepen. Maar toch was het volstrekt onverantwoord.’
In het tweede geval ‘durfde ik op grond van een Rorschachtest en een menstekening in een rapport te zetten dat hier waarschijnlijk sprake was van een linksfrontale tumor. Het is onmogelijk om dat op grond van zo’n test te concluderen. Maar er bleek dus wel een tumor te zitten, hoewel niet frontaal. Vanaf dat moment was ik de grote deskundige op het gebied van hersenafwijkingen.’
Vuilnisbakkenterm
Na verloop van tijd ging Deelman zich bezighouden met de verzoeken die van neurologie en neurochirurgie binnenkwamen. En weer later kwam hij in contact met de echte neuropsychologie. ‘Een neuropsycholoog uit Amsterdam – in die tijd waren dat nog bijna allemaal medici – nodigde me uit om mee te gaan naar een internationaal neuropsychologisch symposium. Daar kwam ik in contact met de grootheden van het vak. Zoals zij over het vak praatten, dat was een openbaring voor mij.’
Bij klinische psychologie werd voor alle neurologische aandoeningen het begrip ‘organische hersenstoornis’ gebruikt. De neuropsychologen bleken dat een vuilnisbakkenterm te vinden waar je niets aan hebt, noch in de praktijk, noch in de wetenschap. Deelman: ‘Voor patienten kon die diagnose inderdaad buitengewoon schadelijke gevolgen hebben. Want daarmee was een echte behandeling zoals psychotherapie uitgesloten. Op het symposium bleek dat neuropsychologen veel gedifferentieerder over hersenaandoeningen dachten. Het werd bovendien gecombineerd met prachtig wetenschappelijk onderzoek. Zo kon ik de experimentele psychologie, waar ik altijd zo veel lol in had gehad, combineren met klinische psychologie.’
Niet alleen enthousiast, ook een beetje verontwaardigd over de heersende praktijken op zijn afdeling, kwam hij terug in het Groningse ziekenhuis en paste toe wat hij geleerd had. Hij ging experimenten doen, testen ontwikkelen en die vooral ook normeren voor verschillende groepen patienten met een organische hersenstoornis.
Hoogleraar Boeke was niet bijster enthousiast over de activiteiten van de jonge Deelman, maar ‘het ging niet mis’, zegt hij nu. ‘Hij zag het aan, was zelf voorstander van de term organische stoornis, maar stond toch ook wel open voor het idee om neurologische patienten iets gedifferentieerder te bekijken. Hij wilde op zijn minst onderscheid maken tussen aandoeningen aan de linker- en de rechterhersenhelft. Daarnaast was hij geinteresseerd in de temporale epilepsie.’
Meeveren
Zo gooide Deelman niet zijn kont tegen de krib, maar veerde mee, om daarna voorzichtig alsnog zijn eigen koers te gaan varen. ‘Een combinatie van adolescentenopstand, een ik-weet-het-beter-gevoel en dat toepassen in de gelegenheden die zich voordoen binnen de bestaande praktijk’, legt hij uit.
Zijn dissertatie was achteraf gezien strategisch opgebouwd, erkent hij vervolgens. In het eerste deel liet hij zien dat er van de organische tests niets klopte. Daarna liet hij een aantal specifiekere onderzoekstechnieken zien die wel goed werkten, zoals de vijftienwoordentest en de tachistoscopische waarneming.
Met zulke experimentele tests kon een neuropsycholoog beter antwoord geven op de gedifferentieerde vraag van de neuroloog. Deelman: ‘De psychiater vroeg ons: is er iets organisch aan de hand? Neurologen vroegen dat niet, die wisten dat al. Zij wilden andere en zinvollere dingen weten, zoals: moet deze patiënt naar de psychiatrie? Of: bij deze patiënt zijn er vaten gesprongen, wat zijn de gedragsgevolgen? Of: kan deze patiënt met afasie straks weer aan het werk?’
Alles in één keer
Net als bij zijn studie, nam hij ook voor zijn dissertatie de tijd. Hij deed er bijna negen jaar over. En pas daarna kwam hij ermee in de openbaarheid. ‘Boeke adviseerde me om alles in een keer naar buiten te brengen, bij de publicatie van mijn dissertatie. De losse onderzoekjes mochten van hem vooraf niet als brokstukken in tijdschriften verschijnen. Het was niet ongebruikelijk in die dagen, maar toch vind ik het achteraf een slecht advies. Tegen mijn promovendi heb ik altijd gezegd dat ze gelijk moesten beginnen met publiceren. En dat de dissertatie bij voorkeur een bundel is met artikelen die in tijdschriften zijn verschenen.’
Toch is het achteraf niet slecht voor hem uitgevallen. Zijn proefschrift werd met enthousiasme ontvangen en kreeg veel aandacht. Feitelijk heeft Deelman daar sindsdien op voortgeborduurd, zodat we zouden kunnen stellen dat zijn proefschrift – mede – aan het begin staat van de neuropsychologie in Nederland.
De vijftienwoordentest wordt als een van Deelmans wapenfeiten gezien. De test is beroemd en veelgebruikt. Toch is hij nooit officieel uitgegeven. Deelman verklaart: ‘Hij stond in mijn proefschrift. Ik heb altijd gedacht: als mensen hem willen hebben, pikken ze hem daar maar uit. Diverse medewerkers van mij hebben er later nog leuke dingen mee gedaan en berekeningen op losgelaten, maar niemand vond het interessant genoeg om de test als zodanig uit te geven. Daarom wordt er meestal naar verwezen als: interne documentatie Universiteit Groningen.’
Strijd om de patiënten
Inmiddels was duidelijk geworden dat Deelman ‘in de neuropsychologie floreerde’. Hij werd ‘hoofd van een afdelinkje’. ‘Boeke was van het ziekenhuis overgestapt naar de universiteit en wij gingen mee. Ik werd vervolgens hoofd van de neuropsychologische medewerkers op de psychologische faculteit. De link met het ziekenhuis vond ik echter onontbeerlijk. Daarom zocht ik nauwe samenwerking met de neuropsychologen in het ziekenhuis, waaraan Ed van Zomeren leiding gaf. We konden het goed vinden samen, ik was zijn promotor nog geweest, informeel hadden wij de afspraak dat we een afdeling vormden, waar ik – alweer informeel – leiding aan gaf. Dat ging prima. Zo ook bleef ik in contact met patienten, wat heel belangrijk was, omdat psychologie officieel geen patiëntentaak had. Als ze op de afdeling neurologie een rare patiënt hadden, riepen ze mij erbij.’ Wat hij formeel niet voor elkaar kreeg, deed hij daarom informeel.
Alle neuropsychologen zaten op dezelfde verdieping door elkaar heen. Je kon aan de kamer niet zien of iemand van psychologie of neurologie was. Hiervoor had Deelman achter de schermen hard gewerkt. ‘Ik moest er voortdurend achteraan als er verbouwplannen waren, om ervoor te zorgen dat de informele afdeling bij elkaar bleef en dat er voorzieningen voor de neuropsychologen kwamen.’
Toen de klinische psychologie met Boeke naar een nieuw gebouw vertrok, bleven de neuropsychologen in het oude gebouw achter, waar de neurologische patienten waren. Jaren ging dat goed. Deelman trad altijd namens de hele groep op bij de hoogleraar neurologie, als er weer meer medewerkers nodig waren of andere zaken geregeld moesten worden.
Dat ging prima, tot het nieuwe ziekenhuis werd gebouwd. Deelman: ‘Op een bepaald moment ontstond er het droomscenario: er was een hele etage gereserveerd voor neuropsychologie. Hoe het daarna is misgegaan, weet ik niet, mogelijk ging men zich afvragen wie voor welke kosten moest opdraaien, maar later is de hele neuropsychologie- etage geschrapt. Daarna moesten de neuropsychologen van de psychologische faculteit formeel ergens anders gehuisvest worden en werden we zo gescheiden van de neuropsychologen die door het ziekenhuis waren aangesteld. Nu had het erger gekund, want we zaten vijf minuten lopen van elkaar vandaan, terwijl de andere psychologen in een heel ander gebouw zaten. Maar het was evengoed een achteruitgang.’
Daarna moest Deelman zich nog regelmatig inspannen om de huisvesting van de neuropsychologen in het academisch ziekenhuis te verdedigen. En ook als er subsidiepersoneel werd aangesteld – personeel dat betaald werd door een derde bron – moest hij het voor elkaar krijgen dat die bij de neuropsychologen kwamen en niet ergens in een flat vier kilometer verderop werden gehuisvest, bij het andere subsidiepersoneel. ‘Het idee was dat de universiteit goed voor het eigen personeel moest zorgen en dat het subsidiepersoneel op het tweede plan kwam’, legt hij uit. Maar inderdaad was het hooguit handig voor de salarisadministratie en de bureaucraten, maar had het inhoudelijk gezien alleen maar nadelen.
Strateeg en mensenkenner
Zo moest Deelman de plaats van de neuropsychologen in het academisch ziekenhuis voortdurend verdedigen. Hoe hij anderen overtuigt van zijn visie? Hij lacht en licht een tipje van de sluier op. ‘Ik vraag altijd eerst aan anderen wat zij ervan vinden. Ik laat blijken dat de ander alle recht heeft op zijn opvatting en ik wil die graag weten. Maar ik heb natuurlijk ook recht op de mijne en die vertel ik later.’ Dan lachend: ‘Eerst de andere partij verkennen, een beetje smoezen en de ander de ruimte geven zijn opvattingen te ventileren. Ook al zijn die opvattingen nog zo abject.’ Dan heeft de ander zijn hart gelucht en weet Deelman wat de belangrijkste punten van de ander zijn. ‘Dan weet je of er een gevecht moet komen. Of ik die mening volledig moet gaan kraken, wat niet vaak voorkomt, of anders om te kijken wat de ruimte is om ook mijn ideeën tot hun recht te laten komen.’ Barst in lachen uit. Want hij weet altijd heel goed wat hij wil bereiken en waar hij uiteindelijk wil uitkomen.
Dit sluit aan bij het verhaal van voormalig medewerker Rudolf Ponds, die uitlegde dat Deelman een mensenkenner is en een strateeg in contacten. ‘Ooit waren we samen op reis op weg om een onderzoeksvoorstel te verdedigen. Halverwege de treinreis zei Deelman: ‘Goed: wie zitten daar allemaal?’ Ponds was verbaasd over die strategische zet en dat Deelman niet over de inhoud begon.
Deelman kan zich het voorval niet letterlijk herinneren, maar legt uit: ‘In dit soort situaties ben je inhoudelijk al helemaal voorbereid, dan weten we samen meer dan die hele commissie bij elkaar. Op weg naar de vergadering waar kennelijk beslist wordt, vraag je je af wie er zitten en of je rekening moet houden met gevoeligheden. Weet iemand uberhaupt iets van het geheugen, of moet dat nog worden uitgelegd?
Dat doe ik trouwens ook als we op bezoek gaan bij kennissen. Dan vraag ik mijn vrouw: hoe waren de voornamen ook alweer, hebben ze kinderen, en is er recent nog iets vreselijks gebeurd?’
Afkicken
Behalve het leiden van een afdeling, werd Deelman ook hoofddocent van het inmiddels voor klinisch psychologen verplicht gestelde vak neuropsychologie. In 1990 werd hij aangesteld als bijzonder hoogleraar. Gedurende zijn hele carrière is hij betrokken geweest bij dissertaties op het gebied van neuropsychologie. Tal van mensen die nu in Nederland in het veld bekend zijn, heeft hij op een of andere manier begeleid.
In 2000 ‘moest’ hij met pensioen. Op dat moment had hij nog zeven promovendi. ‘Mijn redding’, stelt hij, want daarom hoefde hij het niet gelijk rustiger aan te doen. ‘En ik vond dat het leukste wat er was. Toen was ik af van vergaderingen, het maken van begrotingen, het in de gaten houden van bouwplannen, enzovoorts en kon ik me volledig werpen op deze zeven promovendi. Die hebben het dus geweten. Voor sommigen was dat heel leuk, maar er zullen er ongetwijfeld geweest zijn die vonden dat ik best iets oppervlakkiger naar hun werk had mogen kijken. Dat was de afkickperiode na mijn pensioen, tot de rustige levensfase nu.’
Het specialisme
Studie, dissertatie, het heeft allemaal lang geduurd, maar het is ook allemaal mooi afgelopen. Hetzelfde geldt voor het specialisme neuropsycholoog dat inmiddels is ingesteld en waar hij vooral na zijn pensioen veel tijd in heeft gestoken. Ook dat beschouwt hij als een van zijn wapenfeiten. Het heeft – heel – lang geduurd en het heeft alles gevergd op het gebied van zijn geduld en zijn evenwichtskunst.
‘Al heel vroeg vonden wij neuropsychologen dat er voor de opleiding tot neuropsycholoog een speciale route moest komen en dat de doctoraalprogramma’s van verschillende universiteiten op elkaar afgestemd moesten worden om het overstappen van de ene universiteit naar de andere te vergemakkelijken. Ook ontstond het idee dat neuropsychologie een apart specialisme moest worden. Daarom stapten we al vroeg naar het ministerie. Die zagen dat wel zitten, maar op voorwaarde dat de beroepsvereniging erachter zou staan. Daarom zijn we met het nip gaan praten.’
Om te beginnen wilden de neuropsychologen een sectie oprichten. De sector g was daar niet onverdeeld enthousiast over, maar er mocht wel een werkgroep worden ingesteld die moest uitwerken of er echt wel een sectie moest komen. De conclusie luidde dat dat inderdaad nodig was en er werden plannen voor ontwikkeld. Het idee was dat specialisatie als eerste op de agenda moest komen. Toen mocht de sectie er komen, vertelt Deelman en voegt eraan toe: ‘Na een jaar diep nadenken.’
De sectie werd opgericht en tot grote verrassing van het nip en ook van de neuropsychologen zelf, trok de sectie veel nieuwe leden en was in een klap de tweede sectie van de sector gezondheidszorg.
Daarop ging de sectie werken voor het specialisme. Daarover is eindeloos veel vergaderd, maar op een bepaald moment was men akkoord. Op dat moment vormde het nip echter met de pedagogen een federatie voor de gezondheidszorgpsychologen en begon het verhaal opnieuw. Bovendien was men begonnen met het inrichten van het specialisme klinische psychologie. Om elkaar niet in de wielen te rijden werd afgesproken dat eerst de kp er kwam en dat daarna de neuropsycholoog zou volgen.
Het duurde lang, maar vijf jaar geleden was het zover: het specialisme kp kwam erdoor. De neuropsycholoog was nu aan de beurt, maar toen gingen er in het College Specialismen toch stemmen op dat het een en ander eerst maar eens goed onderzocht moest worden. Deelman: ‘Er moest een kader worden opgesteld, werkgevers moesten geraadpleegd worden, evenals de markt. Allemaal best zinnig, maar het kostte erg veel tijd. Het College was zo zorgvuldig dat ze de tegenstanders van het specialisme zeer uitvoerig aan het woord lieten komen. Waarschijnlijk werd dat ingegeven door de vrees dat er straks meer groepen een specialisme wilden instellen. Wij zijn daar een beetje de dupe van geweest.’
Stiekem denkt Deelman wel eens dat het College er op dat moment van uitging dat de kp alles moest kunnen, ook op het gebied van de neuropsychologie. ‘Maar dat is strijdig met het idee van een specialisme’, stelt hij. Bovendien kan het niet, want neuropsychologie is daar een veel te complex vak voor. Om het college daar ook van te overtuigen, vond hij zijn uitgever bereid alle commissieleden een exemplaar van zijn boek Klinische neuropsychologie te sturen. Of het effect heeft gehad, weet hij natuurlijk niet. Maar ze vonden het een ‘mooi en heel diepgravend boek’. Deelman: ‘Daarop zeiden wij: dit is het niveau dat wij voor de gz-psycholoog zouden eisen. Het kan een fantasie van mij zijn, maar mogelijk dat het de commissie toen duidelijk werd hoe ingewikkeld het vak was. Of dat waar is of niet, ik houd graag aan die versie vast. Uiteindelijk werd het specialisme zonder een tegenstem goedgekeurd.’
Gelijkmatigheid
Hoe hij zo geduldig kon blijven? Deelman lacht: ‘Zij die geloven, haasten niet.’ Hij was er van het begin van overtuigd dat het niet anders kon dan goed aflopen. ‘Het was niet tegen te houden, er waren belangrijke landen waar neuropsychologie al een specialisme was. Bovendien hadden we op papier al steun van Nederlandse psychiaters, geriaters, neurologen, verzekeringsdeskundigen.’
Hoewel hij zich als grote strateeg altijd in de papieren wereld van de beleidsmakers staande heeft weten te houden, heeft Deelman altijd een hekel aan bureaucratie gehad. Hij heeft dat echter nooit echt laten merken. ‘Ach, die bureaucraten, managers – en wat heb je nog meer voor abject volk? – die hebben nu eenmaal zo’n baan. Daarom moeten ze op een bepaalde manier optreden. Dat is vervelend en dat mag je wel laten merken, maar het blijven toch personen waarmee je zaken moet doen. Je moet er een soort van verstandhouding mee hebben.’
Dat moet je wel kunnen en Deelman is daartoe in staat. Hij is niet snel vrolijk of boos. ‘Ik denk dat weinig mensen me hebben horen schateren. Noem het emotionele gelijkmatigheid.’