In 1959 publiceerde C. P. Snow het essay ‘Two Cultures’, over de desastreuze kloof tussen natuurwetenschap en geesteswetenschappen. Dat stuk deed veel stof opwaaien en velen voelden zich geroepen de vereiste remedie te verwoorden. Het leek alsof er sprake was van twee culturele gemeenschappen, die geheel langs elkaar heen leefden en ook een zekere minachting voor elkaar koesterden. In Nederlandse termen geformuleerd: de bèta’s stonden tegenover de alfa’s, het literaire talent tegenover het rekentalent, het inhoudelijke tegenover het formele. In dat essay verweet Snow de alfa’s dat zij een beschamend tekort aan kennis van de natuurwetenschap als een teken van hun verfijning beschouwden en zich in het geheel niet leken te generen voor het feit dat zij bijvoorbeeld geen idee hadden wat de tweede hoofdwet van de thermodynamica inhield. De alfa’s van hun kant konden terecht opmerken dat menig ingenieur er prat op ging dat hij geen idee had waar de Odyssee over handelde en dat de opbouw van een sonnet of een rondeel hem geen bal interesseerde.
Er was onmiskenbaar aan beide zijden een tekort aan algemene ontwikkeling, maar het vreemde was dat beide partijen daar juist trots op waren. Dat is natuurlijk de aangewezen geesteshouding als je er geen zin in hebt je wat meer in te spannen. De tijd heeft geleerd dat het isolement gaandeweg is doorbroken, althans dat is mijn indruk als je de hoge vlucht in aanschouwing neemt die de popularisering van de wetenschap de laatste decennia heeft genomen. Er zijn zelfs in Nederland en Engeland hoogleraren benoemd met als opdracht het publieke begrip van de wetenschap. Ik weet niet of dat allemaal het gevolg is van het essay van Snow, maar de belangstelling voor de ontwikkeling van de wetenschap is onmiskenbaar toegenomen, gezien ook de aandacht in de krant en op de televisie. Er is naar mijn idee nog wel sprake van een tweespalt in de maatschappij, maar die bestaat eerder tussen de groep die enig idee van wetenschap en kennisverwerving heeft en de vrij omvangrijke groep die geen enkel idee heeft waar wetenschap eigenlijk betrekking op heeft en hoe zij te werk gaat. Op het punt van kennis volkomen analfabeet. Die groep neemt het technische eindproduct in ontvangst, zonder enige belangstelling voor het kennisproces dat eraan voorafging. Hun deelname aan de moderne maatschappij is louter consumptief.
Een andere ontwikkeling die heeft bijgedragen tot de vernauwing, zo niet overbrugging van de kloof, is de vertechnisering van een belangrijk aantal culturele disciplines. Dat geldt met name voor de psychologie. Bedenk dat in hetzelfde jaar waarin Snow zijn essay het licht deed zien, Noam Chomsky zijn Syntactic Structures publiceerde, waarin een formele benadering van de linguïstiek werd geïntroduceerd. De publicatie van dat boekje kan beschouwd worden als het begin van de cognitieve revolutie, die wij nu als een vanzelfsprekende verworvenheid beschouwen. De psychologie is steeds meer een bèta-vak geworden en er is geen weg terug. Recente aansluiting bij de neurowetenschap voltrekt zich op voet van gelijkwaardigheid. En de evolutionaire psychologie bloeit als nooit tevoren. Toch zijn dit geen tekenen van een scheiding der geesten.
Maar niet iedereen deelt dit optimisme. Sander Bais, hoogleraar in de theoretische natuurkunde aan de Universiteit van Amsterdam, noemt de kloof tussen bèta’s en niet-bèta’s nog steeds schrikbarend groot, getuige een interview in NRC, maar daar staat tegenover dat zijn drie populair-wetenschappelijke boekjes over de moderne fysica een ongekend verkoopsucces zijn. De kennis is misschien niet toereikend, maar de belangstelling is er. Dat betekent een breuk met Snow, want zijn diagnose had vooral betrekking op het verschijnsel van wederzijdse minachting. Die bestaat volgens mij niet meer.
Er is wel een ander punt in het interview dat grote actualiteit bezit. In Nederland kennen wij voor excellent onderzoek de Spinoza-prijs, ook wel aangeduid als de Nederlandse Nobelprijs. Die prijs wordt toegekend aan onderzoekers werkzaam aan Nederlandse onderzoeksinstituten. Elk jaar een stuk of vier laureaten. Bais zegt hierover: ‘Ik weet niet of het verstandig is mensen zo ver boven het maaiveld uit te tillen. Omdat Nederland zo klein is. Zulke mensen komen terecht in adviesorganen en besturen die geld verdelen, maar zijn ook belanghebbend. Onderzoekers die nieuwsgierig, eigenzinnig onderzoek doen, vallen zo steeds vaker buiten de boot. Beleidsmakers halen het geld voor al die excellentie bovendien weg bij de universiteiten, terwijl die juist voor een stevige basis moeten zorgen waarin diversiteit gedijt.’ De Nederlandse psychologen hebben een redelijk aandeel in de toekenning van de Spinoza-prijs. Dat betekent dat zij met dezelfde zorgen geconfronteerd worden als de natuurkundigen. Ook in dat opzicht zijn de twee culturen naar elkaar toe gegroeid.