Lees verder

De psychologie krijgt in de media meer aandacht dan ooit en helaas niet op de prettigste manier.

Tegen de tijd dat u dit leest zal de commissie-Levelt zijn eindrapport over de zaak Stapel waarschijnlijk wel gepresenteerd hebben. De conclusie zal zijn dat Stapel ver over de schreef is gegaan, maar ook dat er iets mis is met de onderzoekscultuur in sommige delen van de psychologie. Daar heeft het zelfreinigend vermogen, de witte tornado van de wetenschap, in eerste instantie gefaald. De Pavlov-reactie van universiteitsbesturen is: meer regelgeving en meer educatie op het gebied van onderzoeksethiek.
Een kritische blik op het wetenschapsbedrijf zelf lijkt ook aan de orde. Is de psychologie gevoeliger voor wetenschappelijk wangedrag dan andere vakgebieden? Vermoedelijk niet, maar het wordt haar wel zwaarder aangerekend. In haar relatief korte periode van bestaan heeft de psychologie op allerlei manieren geprobeerd wetenschappelijke respectabiliteit en maatschappelijk aanzien te verwerven. Tegenwoordig probeert ze beide vliegen in één klap te slaan door een alliantie aan te gaan met de neurowetenschap.
Dat lijkt te werken. Boeken over hersenen en gedrag vinden grif aftrek, en in onderzoeksaanvragen strekt het gebruik van een mri-scanner tot aanbeveling. Het succes van de ‘neurofactor’ is ook experimenteel aangetoond: beschrijvingen van psychologische verschijnselen worden (vooral door leken) geloofwaardiger gevonden als ze vergezeld gaan van – overigens irrelevante – neurologische informatie. Maar is dit voldoende om de crisisgevoelens in de psychologie te keren? Daarover schreven emeritus hoogleraar ontwikkelingspsychologie Jerome Kagan en klinisch psycholoog Jan Derksen.

De problematische psyche
Derksen keert zich in Bevrijd de psychologie uit de greep van de hersenmythe tegen de breinretoriek die de psychologie lijkt te hebben bevangen. Hij blijkt geen tegenstander van de neuropsychologie op zich te zijn, maar zij kan en mag volgens hem nooit de hele psychologie uitmaken; die gaat over psychische patronen en processen, de ‘intrapsychische architectuur’, en valt niet te reduceren tot hersenprocessen. Het gaat hem dus om de zelfstandigheid van de psychologie.
Derksen blaast hoog van de toren en schuwt de overdrijving niet. Anderzijds doet hij zijn uiterste best zijn standpunt inhoudelijk en wetenschapsfilosofisch te onderbouwen. Hij schrijft het ontstaan van de ‘hersenmythe’ vooral toe aan de onzichtbaarheid van psychische processen. Het object van de psychologie is noodzakelijkerwijs een constructie, de werking van de psyche is alleen indirect aantoonbaar. Dat is moeilijker te verkopen dan een tastbaar object en dan wordt de verleiding groot om een materieel object (bijvoorbeeld de hersenen) te adopteren en de psyche te reduceren tot breinfuncties. Derksen gooit vervolgens in zijn ijver om dat reductionisme te bestrijden de biologie en de natuurkunde op één hoop en vergeet de wetenschapsfilosofische verwantschap tussen biologie en psychologie: beide gaan immers over levende organismen die als ‘open systemen’ in verbinding staan met een dynamische context. Hier openbaart zich een verschil met Psychology’s Ghosts van Kagan, die vindt dat psychologen zich te veel hebben georiënteerd op de fysica en te weinig op de biologie, waar ontwikkeling, gelaagdheid en context centraal staan. Kenmerkend voor het psychisch leven is volgens Kagan dat betekenis er een cruciale rol in speelt. In zijn ontwikkeling leert het kind betekenis te geven aan zijn omgeving in (talige) interactie met zijn soortgenoten, in een specifieke sociale en historische context. Ontwikkeling wordt levensgeschiedenis. Dat levert een veel complexere reeks verschijnselen op dan waarmee de natuurwetenschappen te maken hebben. Wil de psychologie verder komen, dan moet ze recht doen aan die complexiteit. Net als Derksen laakt Kagan de hersenmythe, alsof ‘specifieke activiteitenpatronen in bepaalde neuronale clusters kunnen verklaren waarom iemand op een besneeuwde luchthaven bang is aan boord van een vliegtuig te gaan’ (p. xiv). Evenzo kritiseert hij het overmatige vertrouwen van psychologen in zelfrapportages, bijvoorbeeld over ‘welbevinden’ (al dan niet na afloop van een reeks therapiesessies). We vertrouwen toch ook niet blindelings op antwoorden van respondenten op vragen als: ‘hoe goed begrijpt u de wereld?’ of ‘hoe goed is uw geheugen’? Psychologen gaan er in hun publicaties ook ten onrechte van uit dat woorden als ‘angst’, ‘beloning’ of ‘zelf’ ondubbelzinnig zijn, en ten slotte proberen ze te vaak één oorzaak te isoleren voor een bepaald verschijnsel (‘mensen met een slordige werkomgeving werken efficiënter’).

De diepte in
Hoe moet het dan wel? Daar zijn Derksen en Kagan het wel over eens. Zoek naar samengestelde patronen en causale ketens als je een psychologisch verschijnsel wilt verklaren. Stel je niet tevreden met het oppervlakteniveau dat je direct kunt waarnemen maar breng het in verband met de dieper liggende opeenvolging van deels onzichtbare processen die het verschijnsel hebben veroorzaakt. Dat vergt volgens Kagan een meer verfijnde statistiek dan de regressie- en (co)variantieanalyses waar psychologen doorgaans op vertrouwen. Omdat mensen onverbeterlijke betekenisgevers zijn, ontkomen psychologen er ook niet aan rekening te houden met de context waarin die betekenissen tot stand komen. De psychologie is dus onvermijdelijk een sociale wetenschap.
Zowel Derksen als Kagan putten bij de onderbouwing van hun stellingnames vooral uit het klinische domein. Het is bij uitstek daar dat de complexiteit van het psychische leven zich openbaart en de beperkingen van een pseudonatuurwetenschappelijke reductie en taxonomische procedures aan het daglicht treden. Beiden laten ze bijvoorbeeld zien hoe het dsm-denken een vervlakking betekent: achter één dsm-categorisering kunnen totaal verschillende oorzaken en achtergronden (biologisch, psychisch en sociaal) schuilgaan.
Beide boeken schetsen de psychologie als een relatief jonge, gretige wetenschap die snel resultaat wil boeken en die complexe theorievorming als overbodige ballast beschouwt. De auteurs stellen daar het nodige tegenover. Derksen laat zich bij zijn schets van de ‘intrapsychische apparatuur’ duidelijk inspireren door Freud, wat in de huidige tijd bepaald onmodieus genoemd mag worden. Maar hij brengt het met verve en goed gekozen voorbeelden. Kagan komt niet met een grand theory, maar met een uitgesproken visie op het belang van complexiteit in de theorievorming en van de afstemming van de onderzoeksmethodologie en statistiek op de mens als interpreterend wezen.
Beide auteurs, ten slotte, kritiseren de huidige publicatiecultuur, waarin het niet gaat om de theoretische waarde van onderzoek, maar om het aantal gepubliceerde artikelen in tijdschriften met een zo hoog mogelijke impactscore. Dit leidt volgens hen tot risicovermijding en conservatisme: onderzoek wordt zo opgezet dat de kans op een publiceerbaar resultaat geoptimaliseerd wordt. Dat zet een rem op onderzoek dat theoretisch vernieuwend is maar minder zekere uitkomsten biedt. Pikant is dat Kagan zelf in de val van simplificaties trapt als hij het onderzoek van Stapel en Lindenberg aanhaalt waaruit zou blijken dat een rommelige omgeving stereotypering bevordert. We weten inmiddels hoe de gegevens voor dat onderzoek gegenereerd zijn…
Kagan is beslist niet minder kritisch dan Derksen, maar zijn formuleringen en redeneringen zijn eleganter en beter onderbouwd, en hij denkt minder in sjablonen. Het boek van Derksen is prikkelender, op het onstuimige af, en gaat meer in op het actuele breindebat. Lees ze allebei, al was het maar om te zien hoe twee bezorgde psychologen een inhoudelijk nauw verwante boodschap heel verschillend verpakken.  

Dr. R. Abma doceert sociale wetenschappen aan de Universiteit Utrecht en is redacteur van De Psycholoog. E-mail: r.abma@uu.nl.