Lees verder

Dat Wilhemina Bladergroen een reputatie heeft in Groningen, kan medewerkers en studenten aan de tegenwoordige faculteit Gedrags- en Maatschappijwetenschappen van de rug moeilijk ontgaan. Alleen al uit het feit dat er een collegezaal naar haar is vernoemd, mogen we afleiden dat ze de status van boegbeeld, voor tenminste het pedagogisch smaldeel van de faculteit, heeft verworven en verdiend. Tegelijkertijd is het best mogelijk dat die zaal het enige is wat veel studenten en medewerkers van haar weten – en als dat al niet een schande is, dan toch ten minste een tekortkoming. Gelukkig biedt de mooie biografie van Mineke van Essen Wilhelmina Bladergroen. Vrouw in de eeuw van het kind de mogelijkheid daar snel en op aangename wijze verandering in te brengen.

Geboren in 1908 groeit Bladergroen op als dochter van een Amsterdamse kantoorboekhandelaar. Acht jaar later wordt haar broertje geboren, maar veel contact heeft ze niet met hem. Van Essen typeert Mien, zoals ze genoemd wordt, als een wat eenzaam kind dat graag observeert en leest, maar over haar kindertijd is verder weinig bekend en Bladergroen zelf heeft er nooit veel over losgelaten.
Na de lagere school gaat ze naar het gymnasium en lijkt ze zich, net als veel van haar leeftijdsgenootjes, te spiegelen aan Joop ter Heul, het door Cissy van Marxveldt vereeuwigde hbs-meisje. Een briljante leerling is Mien niet en op de vraag of ze ‘studieus’ was, antwoordt ze in een tv-documentaire over haar leven zonder aarzeling ontkennend. Haar belangstelling ging vooral uit naar gymnastiek. Haar fascinatie voor het bewegende lichaam zal later in haar psychologiestudie en -werk een centrale rol blijven spelen.

Raison d’être
‘Ze lijkt op prinses Juliana,’ werd er vroeger gezegd, en er is zelfs gespeculeerd dat Wilhelmina een bastaarddochter van prins Hendrik zou zijn. Misschien iets te mooi om waar te zijn. Bladergroen was niettemin een kleurrijk figuur en haar leven neemt soms mythische vormen aan. Bladergroen heeft daar zelf aan bijgedragen en Van Essen laat zien hoe de casus van ‘Het meisje in de bamboekokers’ daar een rol in speelt.
Die casus gaat terug op haar tijd als studente bij de Hongaarse hoogleraar psychologie Geza Révész en beschrijft de succesvolle behandeling van een jonge vrouw met gedragsproblemen, die door haar problemen met rekenen faalt in het onderwijs. Ze was al eerder in behandeling geweest, bij Anna Freud nota bene, maar zonder succes. Bladergroen schreef de problemen van de vrouw toe aan haar vroege jeugd in Nederlands-Indië, toen ze ernstig ziek was geweest en haar beentjes vanwege spasmen waren geïmmobiliseerd met bamboekokers. Dit zou haar motoriek en visuele ontwikkeling hebben belemmerd. Bladergroen ontwikkelde, tegen de zin van Révész, zelf een experimentele bewegingstherapie en wist haar te genezen.
Dit succesverhaal zou Bladergroen haar hele leven lang als een trofee met zich mee dragen en steeds weer opvoeren in artikelen en lezingen. Het werd min of meer haar raison d’être als wetenschapper en positioneerde Bladergroen als een onafhankelijk denker; ze trotseerde haar leermeester en slaagde waar anderen faalden. Van Essen laat echter zien dat er in de loop der tijd steeds nieuwe elementen het verhaal binnen slopen, zodat het steeds moeilijker wordt om waarheid en verzinsel te onderscheiden.

Bewegen
Voor Bladergroen was haar succes het bewijs van het belang van motoriek en beweging in de vroege ontwikkeling van het kind. Volgens de theorie van de ontwikkelingspsycholoog Jean Piaget vormt de sensomotorische fase het startpunt van de cognitieve ontwikkeling, en je zou Bladergroens werk kunnen opvatten als een poging dat in de opvoedingspraktijk gestalte te geven.
Kinderen moeten bewegen, letterlijk veel bewegingsvrijheid krijgen om zich te kunnen ontwikkelen. Bladergroen zag in de moderne samenleving echter steeds meer tendensen die de bewegingsruimte van het kind inperkten. Haar carrière nam een vlucht in de naoorlogse jaren van vooruitgang; de tijd van hoogbouw, straten die volstroomden met verkeer en kinderen die steeds meer tijd doorbrachten voor de televisie. Ze heeft zich altijd sterk gemaakt voor het belang van spel en spelen en wees een eenzijdige nadruk op aanleg of iq af. Bladergroen was van mening dat we naar het kinderlijk gedrag moesten kijken vanuit haar ‘functionele samenhangen’.
Ze vond voor haar ideeën veel gehoor bij het grote publiek. Ze was een gevierd spreekster en haar verschijning moet imponerend geweest zijn. Tegelijkertijd werd er steeds vaker getwijfeld aan het wetenschappelijke gehalte van haar werk. Het paste niet bij de empirische benadering die in de jaren zestig door mensen als Adriaan de Groot werd gepropageerd, maar het sloot evenmin aan bij de fenomenologische benadering van de pedagoog M.J. Langeveld. ‘Mien’ nam in veel opzichten een geïsoleerde positie in.
En dan het vermaledijde proefschrift dat maar niet af kwam. Het dissertatiemateriaal zou bij een brand in vlammen zijn opgegaan, maar niemand die dat verhaal geloofde. Ze zal uiteindelijk in 1966, zonder doctorstitel, worden benoemd tot hoogleraar in de orthopedagogiek. Het lijkt de kroon op haar werk, maar is eigenlijk het begin van het einde. Haar praktische instelling wordt steeds minder getolereerd aan de universiteit en onder invloed van democratisering en emancipatie verandert de praktijk zelf ook ingrijpend; zij heeft daar steeds minder voeling mee, want van moderne fratsen als feminisme en emancipatie moet ze niets hebben.
De laatste jaren van haar werkzame leven zijn een aaneenschakeling van kleine en minder kleine conflicten. Als ze in 1978 haar afscheidsrede houdt, zien veel collega’s haar graag gaan. Het grote vergeten kan beginnen.

Tragiek
Jarenlang was er alleen de Bladergroenzaal. Nu is er gelukkig dan ook een biografie. Van Essen heeft een genuanceerd portret van Bladergroen geschetst, van haar successen en haar vermogen om de kennis over de kinderlijke ontwikkeling over te brengen op het grote publiek. Bladergroen was een begrip. Koningin Juliana heeft haar waarschijnlijk geconsulteerd voor de oogproblemen van prinses Christina (geboren Marijke) en die wilde op haar beurt later beslist bij Bladergroen in Groningen studeren (die misschien wel om die reden tot hoogleraar werd benoemd, ondanks het ontbrekende proefschrift).
Maar de biografie schetst ook Bladergroens beperkingen als wetenschapper en de tragiek van haar leven. Als ongetrouwde vrouw stelde ze haar leven vol overgave in dienst van de wetenschap. Aangezien ze in die wetenschap met en voor kinderen werkte, kon ze daarin haar ‘moederlijkheid sublimeren’, aldus Van Essen. Bladergroen schreef rond haar 45e levensjaar dat haar toewijding het werk alleen maar ten goede kon komen: ‘De vrouw, die een positieve relatie met haar werk gevonden heeft, zal op omstreeks 40 à 45-jarige leeftijd een positieve invloed kunnen hebben op haar arbeidsomgeving’ (p. 145). Ze wist destijds studenten en medewerkers met haar doorzettingsvermogen daadwerkelijk ook enthousiast te maken voor het vak.
Terugkijkend blijkt dat toch een wat te rooskleurige voorstelling van zaken. Na lezing van de biografie blijft het beeld hangen van een vrouw die het wel altijd druk had, in en buitenshuis, maar die bovenal eenzaam was. Daar komt nog bij dat Bladergroen carrière maakte in een periode dat het aantal vrouwelijke wetenschappers op één hand te tellen was; haar mannelijke collega’s hadden moeite om vrouwen als serieuze tegenspelers te zien. Dra Bla werd ze neerbuigend genoemd. Daarmee is het boek niet uitsluitend een biografie van Bladergroen, het schetst ook de weerstand die vrouwen met een carrière ondervinden. Ten slotte is het een mooie casus van de problemen die de psychologie en (ortho)pedagogiek hebben met de praktijk (en met elkaar).
Reden genoeg dus om het boek snel te lezen.

Dr. G. Breeuwsma is als ontwikkelingspsycholoog verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij is tevens redacteur van De Psycholoog.
E-mail: g.breeuwsma@rug.nl.