Nog in dezelfde week dat de commissie-Levelt rapporteerde over zijn fraude, publiceerde Diederik Stapel zijn versie van het verhaal. Hierin betwist hij niet de feiten, wél de karakterschets in het rapport-Levelt: ‘De commissie had bedacht dat ik een enge, machtszieke man was, die in koelen bloede en op rationeel berekenende wijze mensen en de wetenschap de nek had omgedraaid (…) een man met een diabolische, levensgevaarlijke persoonlijkheidsstructuur’ (p. 241).
Er is Stapel alles aan gelegen te laten zien dat zijn datafabricage niet voortkwam uit egoïstische motieven, maar uit ‘de eeuwige wens om de wereld voor zichzelf en anderen mooier en overzichtelijker te maken’ (p. 259). Daar kwamen andere zaken bij zoals scoringsdrift en faalangst, maar kwaadaardigheid: nee. Om te begrijpen hoe deze ‘toxische interactie van persoon en omgeving’ zich had ontwikkeld, neemt Stapel de lezer onder andere mee naar zijn vroege jeugd (jawel), zijn middelbare schooljaren, zijn studie (psychologie en communicatiewetenschap) en zijn eerste schreden op het pad van wetenschappelijk onderzoeker.
Uit het boek blijkt dat Stapel wel degelijk berekenend was, maar ook dat hij er niet koel onder was. Hij loopt zenuwachtig heen en weer in stationshallen en schoolkantines, niet om vragenlijsten uit te delen maar om later een geloofwaardig verhaal te kunnen ophangen over zijn onderzoekswerk. Het dubbelleven dat hij leidt (ook zijn vrouw weet van niets), vergroot de angsten en de slapeloosheid waar hij van jongs af aan onder lijdt. Kortom, frauderen is geen lolletje.
Waarom er dan überhaupt aan begonnen? Uit frustratie over de weerbarstige werkelijkheid die theoretisch alleen te vangen is in saaie, complexe modellen en die telkenmale experimenten laat ‘mislukken’, dat wil zeggen: je verwachtingen niet bevestigen. Daarmee vervliegt de kans op een publicatie en op erkenning. Dus ga je gebruik maken van technieken die matige resultaten kunnen oppompen – de slodderwetenschap zoals de commissie-Levelt die duidde. Niets bijzonders: ‘Wat ik deed, was niet keurig wit, maar ook niet pikzwart. Het was grijs en het was usance’ (p. 144).
Omgeving
Na jaren van op het randje balanceren, dook Stapel de diepte in: ‘Ik had al een tijd geen succes met mijn experimenten. De resultaten waren zelfs met de vele grijze strategieën die in omloop waren niet goed recht te breien. (…) Ik wilde erbij horen, meedoen, scoren. Ik wilde heel graag heel erg goed zijn’ (p. 144). Dit wordt gevolgd door een passage waarin hij ‘de eerste keer’ beschrijft (‘de gegevens dansten voor mijn ogen’) en de gemengde gevoelens na de daad: ‘Toen ik de nieuwe gegevens zag, was de wereld weer logisch geworden. (…) Ik was blij, maar kon er ook nauwelijks naar kijken. Ik voelde me opgelucht, maar ook verdrietig’ (p.145).
De lezer zij gewaarschuwd: dergelijke larmoyante passages komen veel voor in Ontsporing. Uit het boek rijst het beeld op van een sneue, onzekere en eenzame man met een torenhoog verlangen naar applaus. Over de schade die hij collega’s en promovendi heeft berokkend vinden we in het boek slechts enkele passages, in opmerkelijk obligate bewoordingen. Ook in dat opzicht is het boek vooral een egodocument. Stapel geeft weliswaar toe fout gehandeld te hebben, maar besteedt toch vooral aandacht aan de omstandigheden die hem tot zijn daden hebben gebracht.
Dit strookt met zijn psychologische opvattingen: gedrag wordt hoofdzakelijk bepaald door de omgeving – ‘Laat me je omgeving zien en ik zeg je wat je moet veranderen om gelukkig te worden’ (p. 83). Die omgeving is in dit geval de onderzoekswereld, die steeds hogere premies zet op veel publiceren. Het waren de perverse prikkels van het snelle scoren die hem tot zijn gedrag hadden gebracht. Opmerkelijk is dat hij zich in zijn Tilburgse oratie (Op zoek naar de ziel van de economie, 2008) openlijk tegen deze publicatiecultuur uitsprak, maar zich er tegelijkertijd niet aan onttrok. Deze gespletenheid tref je wel bij meer hoogleraren aan, maar bij Stapel waren de gevolgen desastreus.
Interessant aan het boek zijn de passages die Stapel wijdt aan de ins en outs van het sociaalpsychologisch onderzoek. In de periode dat hij nog volgens het boekje werkte, wilde hij bij het mislukken van experimenten nog wel eens te rade gaan bij collega’s met meer succes. Uit tips die hij kreeg blijkt hoe gevoelig het experimenteren in de sociale psychologie is: ‘Dit experiment werkt alleen als je vriendelijkheid of aardigheid meet. Met leuk of aangenaam of fijn werkt het niet. Ik weet niet waarom.’ En: ‘Deze vragenlijst werkt alleen als je hem afneemt in groepjes van drie tot vijf mensen. Niet groter’ (p. 103).
In dergelijke experimenten wordt dus een werkelijkheid gecreëerd. Een vergelijking met het theater wordt in de literatuur over de geschiedenis van de sociale psychologie wel vaker getrokken. De jonge Stapel wilde graag aan het toneel, maar durfde niet. Zijn boek getuigt van een zelf gecreëerd drama, waarin hij zichzelf op nogal pathetische wijze tot slachtoffer bombardeert. Voor de echte slachtoffers van zijn handelen toont hij pijnlijk weinig mededogen.
Dr. Ruud Abma is universitair docent Sociale Wetenschappen aan de Universiteit Utrecht en redacteur van De Psycholoog. E-mail: r.abma@uu.nl.