Lees verder

Francis Fukuyama voorspelde eind vorige eeuw dat, na het ineenstorten van de regimes in de Oostbloklanden, de ideologieën hun langste tijd hadden gehad en dat alleen de liberale ideologie zou blijven voortbestaan. In het begin van onze nieuwe eeuw voorspelt Paul Verhaeghe het einde van de psychotherapie. In zijn boek schetst deze Belgische collega (psychoanalyticus en hoogleraar klinische psychologie aan de Universiteit Gent) dat we leven in een tijdperk van eenzaamheid en gebrekkige identiteit. Er is veel context weggevallen, veel zuilen en ideologieën zoals ook Fukuyma beschrijft. Verhaeghe ziet in onze huidige cultuur de lichamelijkheid centraal staan: een geneigdheid om alles wat fout is, toe te schrijven aan het lijf terwijl psychische patronen genegeerd worden. In onderzoek én praktijk van de psychiatrie en psychologie is men de weg kwijtgeraakt. Volgens Verhaeghe wordt de sinds Freud bestaande traditie van ontdekkende psychotherapie opgeofferd.

In een bloemrijke, directe, vaak wat jongensachtig en oppositionele stijl, betoogt hij dat we psychische verstoringen niet mogen begrijpen als geïsoleerde problemen van een individu en diens onmiddellijke omgeving en evenmin als het gevolg van externe invloeden waarvan de patiënt het slachtoffer is. Verhaeghe is tegen wat hij noemt ‘decontextualisering’ en vóór maatschappelijke inbedding – zonder mensen vrij te pleiten van de eigen verantwoordelijkheid. Dit ziet hij als malheur van onze samenleving en hij voorspelt enkele interessante gevolgen. De persoonlijkheidsstoornissen en gedragsstoornissen verdwijnen naar de forensische sector, de kinderpsychiatrie gaat op in de bijzondere jeugdzorg, de volwassenenpsychiatrie – voor zover zij geen biologische psychiatrie is – verdwijnt in dit kielzog. De stemmingsstoornissen wordt farmacologisch het zwijgen opgelegd. De psychose wordt alleen bestreden met farmacotherapie of verdwijnt in de (forensische) psychiatrie. Straf of heropvoeden komen in plaats van psychotherapie. Psychotherapie verwordt tot ondersteunende begeleiding bij de farmacotherapie.
Zijn kritiek op de praktijk van de ggz is vaak interessant. Hij betoogt dat het verlies aan identiteit samenhangt met maatschappelijke en culturele ontwikkelingen en daarin past een hoofdrol voor het lichaam en het brein in de dominante onderzoeksprogramma’s (in zowel psychiatrie als psychologie). Veel van zijn observaties zijn raak en daarmee ook steekhoudend. Met zijn manier van argumenteren ondergraaft hij echter zijn standpunten. De wijze waarop hij schrijft over dsm-classificaties – door hem ‘dsm-bilisering’ genoemd – over protocollen, richtlijnen of evidence based practice, maakt de geschoolde lezer meteen duidelijk dat hij zich hierin niet serieus heeft verdiept. Hij beweert met het grootste gemak dat al het psychotherapie-effectonderzoek gedaan is met patiënten met één enkelvoudige klacht en dat deze patiënten sterk verschillen van die in de echte klinische praktijk. Hij stapt veel te gemakkelijk heen over al die studies die laten zien dat deze verschillen niet wezenlijk zijn. Psychotherapie valt bij Verhaeghe ook stilzwijgend samen met psychoanalyse (of psychoanalytische therapie). Alle andere varianten krijgen geen serieuze aandacht. De hedendaagse hoofdstromen, zoals gedragstherapie, cognitieve therapie, interpersoonlijke therapie, zijn voor Verhaeghe het mislukte gevolg van een traditie gekenmerkt door gebrekkige psychotherapeutische ervaring. Wat er in plaats zou moeten komen van de huidige traditie van empirische studies blijft uiterst vaag, zoals meestal bij kritiek van psychoanalytici. Tot een echt alternatief voor empiristische benadering van de psychotherapie hebben de inspanningen van psychoanalytici tot nu toe niet geleid. Ze zouden hun eigen casuïstische benadering als geldige kennisbron en het belang van theorievorming over de intrapsychische architectuur veel beter kunnen legitimeren. Verhaeghe helpt ons hier ook niet verder. Zijn kritiek op de recente, sterk empirisch gekleurde en op onderzoek naar het brein gerichte ontwikkelingen in de psychotherapie, psychologie en psychiatrie, baseert hij vooral op werken van Sigmund Freud en Jacques Lacan. Impliciet lijken deze bronnen voor Verhaeghe onomstreden en menig hoofdstuk begint hij met de zinsnede dat hij ‘in het vorige hoofdstuk heeft aangetoond dat…’ Hij baseert zijn bewijsvoering echter niet op onderzoeksdata, noch op systematische, psychoanalytische theorievorming. Zij berust hooguit op fragmentarische casuïstiek. In dit kader illustreert hij ook de teloorgang van de klassieke psychodiagnostiek onder meer aan de hand van uitspraken van Marcel van den Hout tijdens een discussie met mijzelf, waarbij hij verzwijgt dat mijn pleidooi voor een uitgebreide psychodiagnostiek door de zaal bijzonder werd gewaardeerd.
Moeten we rekening houden met het einde van de psychotherapie? De ideologieën verdwenen niet toen Fukuyama daarvan het einde inluidde. De ontdekkende psychotherapie zal zich evenmin voegen in deze verwachting. Psychotherapie, ruimer gedefinieerd dan alleen de psychoanalytische vormen, is een onmisbaar onderdeel van onze cultuur geworden. Mensen in deze tijd worstelen sterker dan voorheen met thema’s als: Wie ben ik? Hoe wil of kan ik leven? Hoe ga ik om met achteruitgang en dood? Juist de identiteitsproblemen van mensen in deze tijd, goed getypeerd door Verhaeghe, zullen ervoor zorgen dat het voorlopig antwoord dat psychotherapeutische hulp in al zijn bloemrijke verschijningsvormen hierop probeert te geven, onmisbaar is.

Prof.dr. J.J.L. Derksen is klinisch psycholoog en psychotherapeut