In 1993 verscheen Experimentele psychopathologie: een inleiding, destijds door mij positief besproken in het tijdschrift Gedragstherapie. Nu, twintig jaar later, is het langverwachte vervolg verschenen: Gek. Begrijpelijkerwijze waren mijn verwachtingen hooggespannen. In een woord vooraf schrijven de redacteuren van dit boek dat ze geïnteresseerd zijn in verklaringen van gek gedrag. Ze willen aantonen hoe door experimenteel onderzoek de oorzaken en mechanismen van voortbestaan en terugval van gestoord gedrag kunnen worden achterhaald. Het eerste hoofdstuk van het boek handelt dan ook over epistemologische vragen. Daarin worden begrippen als oorzaak en model besproken en worden ook ethische argumenten voor het bestuderen van de experimentele psychopathologie aangedragen. Het hoofdstuk mondt uit in een pleidooi voor ‘pragmatisch reductionisme’. Dit eerste hoofdstuk is een uitstekende inleiding voor studenten psychologie en geneeskunde om over causaliteit en over methodologie van wetenschappelijk onderzoek te leren nadenken. Het zet ook de toon van de verdere hoofdstukken door de prettige, vlotte stijl, geïllustreerd met vele voorbeelden, die je te zelden aantreft in serieuze, wetenschappelijke literatuur.
In de daaropvolgende dertien hoofdstukken wordt experimenteel onderzoek over een aantal stoornissen behandeld door een keur van auteurs. Daarbij wordt niet naar volledigheid gestreefd, maar wordt gekozen om ‘spannende experimenten’ te beschrijven, die iets leren over het (voort) bestaan van die stoornissen. De auteurs selecteren vruchtbare modellen en experimenten die demonstreren dat psychopathologische fenomenen in het laboratorium nagebootst kunnen worden en dat verklaringen eenduidig getoetst kunnen worden. Aldus illustreren ze dat experimentele psychopathologie een spannend en rendabel bedrijf is, dat ook kan bijdragen aan het beter behandelen van psychiatrische stoornissen. Op een begrijpelijke en toch niet simplifiërende manier worden in de verschillende hoofdstukken enkele cruciale experimenten beschreven en wordt de relevantie ervan aangegeven. Daarbij heeft het boek de verdienste dat het, in de stijl van een detectiveroman, schijnbare oplossingen toch telkens weer in twijfel trekt en nieuwe theorieën aandraagt voor het onderzochte
probleem. Ten slotte worden ook telkens kort enkele paragrafen over therapie toegevoegd. Daarin wordt de klinische, praktische relevantie van het experimentele onderzoek nog eens ten overvloede gedemonstreerd. De keuze van de behandelde stoornissen is wat arbitrair, wat de redacteuren ook aangeven. Om te beginnen zijn er de ‘usual suspects’ als angststoornissen (concreet: paniekstoornis, sociale angststoornis, de obsessieve-compulsieve stoornis en – in het hoofdstuk over EMDR – de posttraumatische stressstoornis), depressie, verslaving en eetstoornissen, die in het eerste boek reeds aan bod kwamen. Hier ervoer ik best hoe de experimentele psychopathologie zich explosief heeft ontwikkeld in de voorbije twintig jaar. In alle hoofdstukken wordt de lezer meegenomen op een tocht langs recente slimme experimenten die enkele vragen beantwoorden maar er meestal meer nieuwe oproepen, en vaak langs een grillig parcours het begrip van die stoornissen vergroten en een aanzet tot behandeling bieden. Dit wordt exemplarisch geïllustreerd in het hoofdstuk over de dwangstoornis. Daarnaast zijn er nieuwe hoofdstukken over de borderline persoonlijkheidsstoornis en over pijn (en de psychologische factoren die pijnervaring en –gedrag beïnvloeden), die goed aansluiten bij het klinische belang van deze problemen. Terwijl de ‘inleiding’ nog doorspekt was van kritisch-negatieve verwijzingen naar psychoanalytische theorieën over psychopathologie, lijken deze ondertussen zoveel aan belang te hebben ingeboet dat ze bijna niet meer worden vernoemd. Slechts in het hoofdstuk over de borderline persoonlijkheidsstoornis komen ze nog uitgebreid aan bod, omdat daar de rol van het afweermechanisme van splitsing uit de objectrelatietheorie van Kernberg bij het begrijpen van de borderline persoonlijkheidsstoornis wordt gewogen… en te licht bevonden. Verder bevat het boek boeiende hoofdstukken over wat meer onverwachte onderwerpen als dissociatie, ‘antisociale types’ en simulanten.Vooral het hoofdstuk over dissociatie heeft een hoog ‘beeldenstorm’-gehalte, doordat het de theorie dat dissociatieve symptomen een defensieve functie vervullen als ‘een dwaalspoor’ bestempelt. Ten slotte is er één hoofdstuk dat er wat uitspringt, en vooral handelt over een therapeutische techniek, namelijk EMDR bij posttraumatische stressstoornis. Nadat de vraag of EMDR werkzaam is positief wordt beantwoord (aan de hand van gerandomiseerd gecontroleerd effectonderzoek) beschrijft dit hoofdstuk de zoektocht naar de werkzame elementen van deze techniek. Het antwoord daarop verschilt niet alleen nogal van de oorspronkelijke theorie, maar biedt ook interessante aanknopingspunten over indicatie en mogelijke aanpassing van de techniek.
In een samenvattend slothoofdstuk wordt het praktische belang van experimenteel-psychopathologische kennis nogmaals onderstreept. Het pleidooi voor experimenteel therapie-effectonderzoek en voor het gebruik van gedragsexperimenten in de cognitieve gedragstherapie leken mij hier wat te vanzelfsprekend. Het deel over experimentele psychopathologie als heuristiek, dat ingaat op het gebruik van protocollen en van mini-theorieën bij obstakels in de therapie vond ik dan weer wat te beknopt. Wie daarover meer wil lezen vindt allicht iets van zijn gading in het Praktijkboek geïntegreerde cognitieve gedragstherapie (Ten Broeke, Korrelboom & Verbraak, 2009), dat m.i. met onderhavig boek een mooi complementair geheel vormt. Het boek eindigt met een verwijzing naar de wetenschapsfilosoof Karl Popper, met zijn nadruk op de noodzaak van voortdurende toetsing van theorieën en de verwerping van gefalsifieerde theorieën. Een dergelijke benadering waarborgt volgens Popper de groei van wetenschappelijke kennis, die weliswaar nooit ‘de werkelijkheid’ zal vatten, maar haar op deze wijze wel steeds dichter zal weten te benaderen.
Heb ik dan geen bedenkingen bij dit boek? Natuurlijk wel. Om te beginnen over de keuze van de behandelde stoornissen, en meer bepaald welke onderwerpen ontbreken. Over psychotische verschijnselen als wanen en hallucinaties is in het laatste decennium bijvoorbeeld uitermate boeiend onderzoek verricht. Ook op het vlak van seksuele functiestoornissen en somatoforme stoornissen zijn nieuwe inzichten te melden, maar die komen niet ter sprake. Verder komt de gegeneraliseerde angststoornis, vroeger beschouwd als een restcategorie, maar meer en meer gezien als de prototypische angststoornis, slechts terloops aan bod, in het hoofdstuk over EMDR. En natuurlijk kan over elke behandelde stoornis een totaal ander, doch even boeiend hoofdstuk geschreven worden. Ik verwijs naar onderzoek over het autobiografisch geheugen bij (herval van) depressie en over emotionele dysregulatie bij de borderline persoonlijkheidsstoornis. Of over de rol van aandachtsprocessen bij het gebruik van mindfulnessbased cognitieve therapie bij depressie. Een en ander heeft allicht ook te maken met de keuze van de auteurs, die vaak over eigen onderzoek rapporteren. Het is dan ook een pleidooi om sneller (dan na twee decennia) een vervolg op dit boek te publiceren. Als Vlaming hoop ik dan wat meer auteurs uit de ‘Zuidelijke Nederlanden’ te kunnen lezen.
Daarnaast is m.i. te betreuren dat empirisch onderzoek naar processen als mentalisatie en hechting helemaal buiten schot blijft. Zou het niet mogelijk en zinvol zijn om zo werkzame elementen uit andere denkkaders te integreren? Allicht heeft dit te maken met de visie die het naast elkaar bestaan van verschillende psychotherapeutische denkkaders als een teken van intellectuele armoede beschouwt (zie de boekbespreking van Geïntegreerde cognitieve gedragstherapie. Handboek voor theorie en praktijk door M. Van den Hout, in Gedragstherapie, 39, 207-209).
Dit boek is erg ‘anders’, zelfs in de auteurslijst, waarin elke auteur een experiment noemt dat hem/haar erg geïnspireerd heeft. Hopelijk zal het zijn weg vinden naar de opleidingen van psychiaters, psychologen en andere ggz-werkers. Ik heb persoonlijk ervaren dat het ook klinisch bruikbaar is, niet alleen omdat het patiënten informeert over hun stoornis, maar ook omdat het argumenten aandraagt om werkzame technieken uit te proberen.
Prof.dr. G. Pieters is werkzaam aan het Universitair Psychiatrisch Centrum K.U. Leuven. E-mail: guido.pieters@uc-kortenberg.be.