In 1940 deed de ontwikkelingspsycholoog Heinz Werner verslag van een onderzoek waarin hij vijf volwassen proefpersonen trainde op de waarneming van ‘microtoonladders’ en ‘micromelodieën’. De eerste toon van de toonladder werd vastgesteld op 725 Hz. en het interval met de daaropvolgende tonen was steeds 7 trillingen per seconde (dat is minder dan eenzesde van een normale halvetoonsafstand). Aanvankelijk waren de proefpersonen nauwelijks in staat om de verschillen tussen tonen goed waar te nemen, maar in een tijdsbestek van drie à vier maanden slaagden ze erin een (stijgende) toonladder te horen in de aangeboden tonen. In een volgende fase kregen ze melodieën aangeboden die op microtoonladders waren gebaseerd. Van de vijf proefpersonen slaagde slechts één er niet in om die melodieën als expressieve patronen waar te nemen.
Werner was primair geïnteresseerd in de aard van ontwikkelingsprocessen en de tijdspanne die daarvoor nodig was. Het westerse twaalftoonstelsel is het product van een lange geschiedenis, maar Werners studie maakte duidelijk dat mensen in korte tijd een nieuw en complex toonsysteem kunnen aanleren. Het liet daarmee zien dat het adaptieve vermogen van het menselijke oor groot is. Wat eerst als een amorfe geluidsbrij werd waargenomen, werd na enige training als muziek gehoord.
Werners onderzoek is daarmee een mooie illustratie van de stelling die Henkjan Honing in zijn boek Iedereen is muzikaal met verve verdedigt: muziek is niet iets wat wordt gemaakt op de bühne of dat komt uit een geluidsdrager, muziek wordt gemaakt door de luisteraar. Het perspectief van de luisteraar staat dan ook centraal in Honings interessante boek. Hij richt zich daarbij niet in de eerste plaats op geschoolde luisteraars, ‘musici, componisten en iedereen die beroepshalve met muziek bezig is’, maar op ‘ongeletterde’ luisteraars, mensen die een zekere muzikale smaak hebben ontwikkeld, zonder over expliciete muziekkennis te beschikken. Wanneer je hun vraagt waarom ze een liedje of muziekstuk mooi vinden, beginnen ze niet over het gebruik van het contrapunt, de ambiguïteit tussen de mineur- en majeurtoonsoort of de secundgang in de reprise. Ze volstaan met opmerkingen als: ‘het raakt me’ of ‘ik krijg er kippenvel van’. Het boek gaat dus over bijna iedereen, want bijna iedereen houdt van muziek.
Muziek zit ons dan ook ingebakken, aldus Honing. Filosofen, biologen, taalkundigen en psychologen hebben zich afgevraagd wat de evolutionaire voordelen zouden kunnen zijn van muziek: draagt muziek bij aan de ontwikkeling van intelligentie, de emotionele hechting tussen ouders en hun kroost, de groepscohesie (muziek als een soort auditief vlooien) of de seksuele selectie? En wat is de (evolutionaire) oorsprong van muziek en taal? Al deze vragen komen bij Honing aan de orde.
In een mensenleven valt de ‘oorsprong van muziek’ het gemakkelijkst te traceren. Het brabbeltaaltje waarmee ouders en baby’s communiceren, met opvallende melodische patronen en ritmische variatie, heeft veel weg van muziek. Die brabbelmuziek mag dan geen betekenis hebben, het brabbelen is wel betekenisvol en klinkt ook nog lange tijd door in de gesproken taal die na het brabbelen de overhand krijgt. Toonhoogte, stemgeluid, ritme voorzien de alledaagse communicatie van emotionele informatie en zo bezien hebben muziek en taal veel overeenkomsten.
Maar wat is precies muziek? De moderne componist Edgar Varèse definieerde muziek ooit als ‘georganiseerd geluid’ en daarmee werd de grens van wat muziek mocht heten flink opgerekt. Honing betoogt echter dat die organisatie niet primair in de muziek zit, maar veeleer in het hoofd van de luisteraar. Geluid is trouwens ook niet het enige bestanddeel van muziek, want ook stilte is muziek. Het gebruik van de rust, ‘het moment in een muzikaal betoog waarop we even niets horen’, speelt een belangrijke rol in een compositie en Honing legt in een mooi hoofdstuk uit welke rol de zogenoemde ‘luide rust’ speelt in ervaring van muziek.
Muziek is bij dat alles ook een sociaal spel. De bereidheid van mensen om daaraan deel te nemenm speelt een rol in de ervaring ervan. Onbekendheid kan de muzikale ervaring in de weg staan, of het nu gaat om een specifiek genre dan wel een totale muziekcultuur. Soms is de bereidheid echter zo groot dat de gewone luisteraar zelf zijn muzikale ervaring construeert. In 1971 organiseerde ex-Beatle George Harrison het Concert for Bangladesh. Dat concert begon met een Indiase raga door het ensemble van sitarspeler Ravi Shankar. De musici kwamen het podium op en begonnen met het stemmen van instrumenten. Na enkele minuten hielden ze even op en kregen ze een hartelijk applaus van het publiek.
Geschreven voor gewone luisteraars is Honings uiteenzetting gelukkig ook te volgen voor die gewone luisteraar. Hij veronderstelt geen muziektheoretische voorkennis, vermijdt technische uitweidingen en weet moeilijke onderwerpen goed uit te leggen. De site www.iedereenismuzikaal.nl geeft bovendien een flink aantal luistervoorbeelden van de besproken muziek. De lezer wordt luisteraar. In zekere zin ondergraaft Honing daarmee zijn eigen opzet, want wie eenmaal begint te lezen over muziek, muziekfragmenten analyseert, enzovoort, na gaat denken over de betekenis van muziek, is daarmee geen gewone luisteraar meer. Honing benadrukt dat de ervaring van muziek niet in woorden te vangen valt, maar iedereen die van muziek houdt, weet dat het wel erg verleidelijk is om het te proberen.
Dr. G. Breeuwsma is verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen en is redacteur van De Psycholoog. E-mailadres: g.breeuwsma@rug.nl.