Lees verder

In een interview met De Volkskrant van 19 november 2011 legt de neuroloog Kevin Nelson uit dat bijna-doodervaringen niet het product zijn van onze neocortex, maar gelokaliseerd zijn in de primitieve gebieden van ons brein. Kort gezegd, ze worden veroorzaakt door foutmeldingen in de hersenstam. Hij typeert ze als een schakelfout tussen verschillende niveaus van bewustzijn, waardoor mensen de typische verschijnselen rapporteren, zoals het gevoel uit je eigen lichaam te treden, de waarneming van een licht, een gevoel van intense vrede, die we met bijna-doodervaringen associëren. Veel mensen ondergaan het als een mystieke ervaring en zien er een bewijs in voor een hiernamaals. In Nederland is deze opvatting succesvol uitgevent door de cardioloog Pim van Lommel, maar Nelson vindt het misleidend. Van Lommel hanteert een verkeerde definitie van ‘dood’ (als hartstilstand) en houdt als cardioloog te weinig rekening met de manier waarop het brein functioneert. Volgens Nelson zijn bijnadoodervaringen het gevolg van een hybride bewustzijnsvorm, waarin de grenzen tussen wakend en dromend bewustzijn zijn vervaagd en de koppeling van lichaam en geest op het verkeerde been is gezet.

Tussen de oren van wetenschapsjournalist Koos Neuvel gaat over misverstanden tussen lichaam en geest, en een van de hoofdstukken daarin gaat over ‘de realiteit van de bijna-doodervaring’. Ook Neuvel acht de verklaring van Van Lommel voor de door patiënten gerapporteerde ervaringen over het hiernamaals niet erg plausibel, maar hij waakt ervoor om ze als onzin te bestempelen. Integendeel, het is heel begrijpelijk dat mensen zulke krachtige ervaringen van betekenis willen voorzien. Neuvel heeft er geen moeite mee om te accepteren dat een ‘bijna-doodervaring’ voor de betrokkene zijn leven op de kop kan zetten. Wie eenmaal is geconfronteerd met zijn sterfelijkheid blijft zelden onberoerd en krijgt een andere kijk op het leven. Dat neemt niet weg dat de ervaring subjectief is. Ze bestaat uitsluitend in het hoofd van de betrokkene en is niet echt in de zin van een echte ervaring met een hiernamaals. Misschien dat het bestaat, maar de wetenschappelijke bewijzen ervoor zijn vooralsnog niet geleverd (en Neuvel denkt ook dat dat onmogelijk is). Maar daarmee hoeven we mensen hun ervaring nog niet te ontzeggen. Wie bijna-doodervaringen demonteert, lijkt een beetje op een bioscoopbezoeker die de andere kijkers, meegesleept als ze worden door de film, voortdurend toeroept dat het maar een film is, dat de acteurs niet echt dood gaan. De film mag nep zijn, aldus Neuvel, de emoties die ze oproept niet.
Het hoofdstuk over bijna-doodervaringen kan model staan voor de manier waarop Neuvel zijn onderwerpen benadert. Of hij nu schrijft over fantoompijn, de gevaren van het positieve denken of chronische vermoeidheid, steeds laat hij zien dat de precaire relatie tussen lichaam en geest ons parten kan spelen. De geest – ons denken, de ratio, intellectuele capaciteiten – levert ons inzicht in de werkelijkheid en maakt objectiviteit mogelijk, maar tegelijkertijd is het een uitstekend instrument om onszelf mee voor de gek te houden. In een hoofdstuk over placebo’s bespreekt Neuvel hoe sporters beter gaan presteren op middelen die aantoonbaar niet helpen de prestaties te verbeteren of die zelfs verslechteren. Het is een gegeven waar de medische wereld al jaren wel bij vaart. Toen er in de Tweede Wereldoorlog een tekort was aan morfine, besloot de Amerikaanse arts Harry Beecher gewonde soldaten een zoutoplossing toe te dienen en tot zijn verrassing werkte dat. De soldaten wisten het zeker: het kwam van de morfine.
Het ervaren en waarnemen van dingen die niet objectief aanwezig zijn, zit misschien wel in de mens ingebakken. Neuvel vertelt over de persoonlijke herinnering aan het moment waarop hij, als tienjarige, voor het eerst de ervaring van zichzelf als persoon had: ‘ik ben ik’. De ontdekking dat je niet alleen iemand bent, maar ook over jezelf als persoon na kunt denken: als iemand met eigenschappen, gevoelens, gedachten, enzovoort. Wie over zichzelf nadenkt, stapt in feite uit zichzelf en brengt daarmee de (ogenschijnlijke) scheiding tussen lichaam en geest aan waaraan Descartes zijn naam heeft verbonden en waarop de psychologie lange tijd haar grondslagen gevestigd heeft. Maar ten onrechte, want die zelfreflectie brengt ons onmiddellijk in een oneindige loop waarin lichaam en geest onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.
Wanneer we zeggen dat iets – een ziekte of probleem – tussen de oren zit, klinkt daar niet zelden een diskwalificatie in door en veel mensen zullen zo’n ‘diagnose’ met kracht bestrijden en zoeken naar een lichamelijke oorzaak. We gaan dan voorbij aan het zelfgenezende vermogen van de mens. Het placebo laat zien dat het lichaam meer kan dan we dachten, maar ook dat we een illusie nodig hebben om die kracht aan te boren. De geest is een virtuoze leverancier van illusies. Soms pakt dat goed uit, soms verkeerd, maar in alle gevallen maakt het duidelijk dat het samenspel tussen lichaam en geest ingewikkeld is. Neuvel weet daar aanstekelijk en genuanceerd over te schrijven. Wat op het eerste gezicht het zoveelste populaire boek over de psychologie lijkt, is bij nader inzicht een kritische reflectie op populaire aannames in de psychologie. En daar is de psychologie alleen maar bij gebaat.

Dr. G. Breeuwsma is als ontwikkelingspsycholoog verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen. E-mail: g.breeuwsma@rug.nl