Inleiding
Diagnostiek in de ggz heeft vaak het karakter van classificatie: het bepalen van de DSM-stoornis waar de patiënt aan voldoet. Het is dikwijls deze classificatie die bepaalt welke behandeling wordt toegepast. Deze keuze is gebaseerd op empirisch onderzoek. Het therapie-effectonderzoek dat vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw is gepubliceerd, bestudeert per studie vrijwel steeds patiënten uit een specifieke DSM-categorie. Doel was daarbij te documenteren wat de effecten van interventie X zijn op de symptomen van stoornis Y.
Dit onderzoek leverde bruikbare inzichten op. Bij de posttraumatische stressstoornis (PISS) bijvoorbeeld, kan men ‘debriefing’ maar beter niet toepassen omdat patiënten er doorgaans slechter van worden (Van Emmerik et al., 2002). Imaginaire exposure en Eye Movement Desensitization and Reprocessing (EMDR) werken veel beter (Cusack et al., 2016). Bij angststoornissen gaat de voorkeur uit naar cognitieve gedragstherapie (CGT; Bandelow et al., 2018). Bij depressies maakt het niet zoveel uit (Cuipers et al., 2008). Zo zijn er voor verschillende stoornissen specifieke