In zijn brief aan de Kamer van 6 oktober 2015 reageert staatssecretaris Dijkhoff van het ministerie van Veiligheid en Justitie op de kritiek onvoldoende te doen om ongewenste, vertrekplichtige vreemdelingen het land uit te zetten. Hij belooft maximale inzet en deelt onder andere mee: ‘Mensen, en zo ook vreemdelingen die niet in Nederland mogen blijven, werken niet automatisch mee in een gedwongen kader als iets verplicht wordt gesteld. Sterker nog, er zijn mensen die daardoor juist met de hakken in het zand gaan. Er moet dus werk gemaakt worden van het motiveren van de vreemdeling. Het gaat er niet om of de vreemdeling gemotiveerd is, maar of hij gemotiveerd kan worden. (…) Door middel van toepassing van motivational interviewing en het bouwen aan een werkrelatie met de vreemdeling wordt diens motivatie beïnvloed. Hierbij wordt rekening gehouden met weerstand bij de vreemdeling. Binnen de methodiek wordt de regievoerder ermee vertrouwd gemaakt hoe de meest effectieve balans gezocht kan worden tussen het maken van contact met de vreemdeling en het uitoefenen van controle en dwang om zo terugkeer te realiseren. (…) Deze methode zal vanaf 2016 worden toegepast’ (Tweede Kamer 2015-2016, kst-19637-2063, p.3-4).
Motiverende gespreksvoering, zoals het in Nederland heet, is een breed verbreide, aantoonbaar effectieve psychologische interventie om mensen tot verandering te bewegen. Met een ingezonden brief in de Volkskrant reageert een aantal psychologen verontwaardigd op die toepassing. Ze menen dat ‘een “motiverend gesprek” zich niet kenmerkt door het inpraten op de “vreemdeling” zodat een politieke doelstelling, zijn vertrek, wordt behaald’ (De Jonge et al., 2015)6.
Toch zijn hier vragen bij te stellen. Wat is er eigenlijk verkeerd aan? Doet de overheid er niet goed aan deze niet-invasieve methode toe te passen, gegeven het uit veiligheid en bescherming van de bevolking respectabele en langs democratische weg vastgestelde doel: uitzetting van uitgeprocedeerden? Welk ethische maatstaven gelden hier? Biedt de beroepscode van psychologen voldoende houvast? Zo nee, wat is dan aanvullend nodig en denkbaar? Ten slotte, hebben psychologen wat te bieden aan de overheid bij deze en vergelijkbare taken? Op deze vragen gaat dit artikel in, waarna enkele suggesties volgen.
Martelpraktijken en de APA-beroepscode
Een, inmiddels ingetrokken, beroepscode die geen moeite leek te hebben met de inzet van psychologische methoden voor veiligheidsdoelstellingen van de overheid, was die uit 2005 van de American Psychological Association (APA)1, ’s werelds grootste psychologenorganisatie. Die beroepscode stelde weliswaar dat een psycholoog die in conflict komt met de wet of de overheid, het ethische conflict moet aankaarten en stappen moet zetten om het op te lossen. Maar die code verbood niet expliciet om mee te werken aan het onder druk zetten van mensen of het schenden van mensenrechten.
In 2010 werd deze code enigszins verscherpt. Maar pas in 2015 werd deze code schielijk ingetrokken naar aanleiding van een verbijsterend, door de APA zelf geïnitieerde publicatie over het tot stand komen van deze code indertijd. In dit zogenaamde Hoffmanrapport (Hoffman et al., 2015)9 wordt op basis van zeer uitvoerige documentatie vastgesteld dat invloedrijke personen in de top van de APA, sinds 9/11 jarenlang hebben samengewerkt met de CIA en het Amerikaanse Ministerie van Defensie om een soepele opstelling te bewerkstelligen ten aanzien van de toelaatbaarheid van psychologen bij intensieve verhoorpraktijken, waarbij marteling niet was uitgesloten. Die samenwerking was geheimgehouden voor de meeste APA-leden en -functionarissen; militaire psychologen werd de hand boven het hoofd gehouden en critici werd op schandalige wijze publiekelijk de mond gesnoerd. Benhke, het charmante hoofd van het Ethics Office van de APA, wist jarenlang de indruk te wekken de betrokkenheid van psychologen bij martelpraktijken tegen te willen gaan (zie zijn bijdrage aan het jubileumcongres van het NIP in 2013; Van Goor, 2014)18, terwijl hij in werkelijkheid behendig manipulerend elke verscherping van de regels tegenhield. Geertsema & Hagenaars (2015) gaven eerder in dit blad een resumé van de affaire; zie ook de reacties van Soudijn (2015) en Busato (2015)5.
De APA is diep door het stof gegaan en heeft zich publiekelijk verontschuldigd tegenover psychologenorganisaties in de wereld. In augustus 2015 heeft de APA een resolutie aangenomen die psychologen voortaan verbiedt zich in te laten met militaire ondervragingen in het kader van de nationale veiligheid (APA, 2015). Verder heeft zij zich voorgenomen haar beroepscode geheel van de grond af opnieuw op te bouwen – hiervoor is een zware commissie benoemd en men verwacht de nieuwe code in het najaar van 2017 te kunnen presenteren aan haar leden.
De reputatieschade die de psychologenwereld heeft opgelopen met deze kwestie, dwingt meer dan ooit tot zorgvuldige afwegingen bij de toepassing van psychologische methoden voor doeleinden van de staat of andere organisatorische lichamen. Het Hoffman-rapport en de affaire eromheen werpen ook een kritisch licht op de stevigheid van beroepscodes elders. In Europa nam de EFPA (European Federation of Psychologists’ Associations)7 vorig jaar (!) een morele code1 aan waarin duidelijk wordt aangegeven dat psychologen hun kennis en interventies niet mogen (laten) gebruiken om met fysieke of psychologische kracht informatie te achterhalen, overtuigingen te wijzigen of te martelen.
Zo expliciet ontbreekt het nog in de huidige NIP-code, zoals daar ook de relatie tussen ethiek en wet bij eventuele misstanden veel ruimte laat. Artikel 5 (‘Als specifieke wettelijke regels psychologen verplichten af te wijken van enige bepaling van de beroepscode, dan streven psychologen ernaar zoveel mogelijk de overige bepalingen van de beroepscode te volgen’) is immers vrijwel identiek aan de Standard 1.02 van de Ethical Code van de APA, die centraal stond en staat in het bovengenoemde APA-schandaal. Het Hoffman-rapport en critici merken op dat dit artikel het mogelijk maakt dat aangeklaagde psychologen de zogenaamde Neurenberg-verdediging hanteren: ‘Het klopte misschien niet wat ik deed, maar ik deed het in opdracht van de wettige autoriteit.’ Het zal bij de toepassing van motiverende gespreksvoering misschien niet meteen aan de orde zijn, maar heeft de NIP-code wel voldoende argumenten om een dergelijke verdediging te pareren?
Er valt met andere woorden nog wel wat ethisch ontwerpwerk te doen. Met betrekking tot meewerken met martelen is dat wel gaande. Maar hoe stevig staan we als het gaat om veel minder extreme psychologische beïnvloedingsmethoden?
Motiverende gespreksvoering
Motiverende gespreksvoering is een methodiek die effectief is in het bevorderen van de motivatie tot verandering van gedrag en van opvattingen door op een cliëntgerichte en directieve manier ambivalentie te exploreren. Motiverende gespreksvoering is in de afgelopen decennia ontwikkeld door de psychologen Miller en Rollnick – het meest recente handboek verscheen in 2013. Voor een overzicht van de methodiek zie Baron, De Jonge & Schippers (2015)2 en Schippers et al. (2016)17.
Motiverende gespreksvoering is oorspronkelijk ontwikkeld in de verslavingszorg, maar wordt inmiddels toegepast op tal van plaatsen in de somatische en geestelijke gezondheidszorg en daarbuiten, zoals in de forensische zorg, het bedrijfsleven, de politie et cetera. Men kan deze methodiek op dit moment vrijwel overal aantreffen waar mensen met een professioneel gesprek verandering willen induceren. Motiverende gespreksvoering wordt geschraagd door een empirisch getoetst model, door zeer uitvoerig effectonderzoek (meer dan 700 random gecontroleerde trials), door een voorbeeldig (en beproefd) trainingenstelsel en een wereldwijd netwerk van ondersteuners.
Motiverende gespreksvoering bestaat uit een reeks deelmethodieken die systematisch en procesmatig worden ingezet, maar de auteurs benadrukken dat het geheel moet staan in een sfeer van partnerschap, acceptatie, compassie en ontlokking (de ‘spirit’). Wellicht mede daardoor besteden de auteurs voorbeeldig veel aandacht aan de ethische overwegingen bij het hanteren van de methodiek, met name in de gevallen waarin de deelnemers verschillen in doelen met het gesprek. Zij adopteren daartoe de vier principes die van oudsher gelden in de medische praktijk en in (medisch) wetenschappelijk onderzoek: weldoen, geen kwaad doen, autonomie en rechtvaardigheid (Beauchamp & Childress, 2001)3.
Uit de principes volgt dat motiverende gespreksvoering niet in eigen belang of belang van derden mag worden ingezet. In geval van doelentegenstelling geldt: ‘There are situations in which the counselor perceives a change that would be in the client’s best interest, although this is not immediately apparent to the person. In such cases the clinician has a change aspiration that the client does not currently share, and the clinician hopes to influence the client to want, choose, and pursue the change. Does this counselor aspiration violate the ethical principle of autonomy? We are persuaded that it does not, because ultimately decisions about any personal change (in behavior, lifestyle, attitude, etc.) necessarily remain with the client. MI [Motivational Interviewing, red.] is not about persuading people to do something that is against their values, goals, or best interests. Unless the change is in some way consistent with the client’s own goals or values, there is no basis for MI to work’ (Miller & Rollnick, 2013, p.125)12.
Deze formulering draagt echter duidelijk een spanning in zich. Motiverende gespreksvoering richt zich tot mensen met gedragsambivalenties, dus oefent invloed uit. Maar vanuit het autonomieprincipe mag die invloed niet doorslaggevend zijn op het niveau van de preferenties van de ander, die ‘uiteindelijk’ zelf de beslissing neemt.
Die spanning blijkt in concrete ethische dilemma’s. We beschrijven drie contexten: de verslavingszorg, de reclassering en de Dienst Terugkeer en Vertrek. ‘
De verslavingszorg
In de verslavingszorg bewerkt motiverende gespreksvoering de ambivalentie in de richting van abstinentie (of reductie) van gebruik van psychoactieve middelen. In het geval de persoon dit zelf niet als doel heeft (omdat hij onder dwang verwezen is bijvoorbeeld of gewoon niet wil), kan de toepassing van motiverende gespreksvoering in de richting van abstinentie en dergelijke verdedigd worden vanuit de opvatting dat het hier om een algemeen gerespecteerd gezondheidsbelang gaat. Maar deze rechtvaardiging geldt niet in alle gevallen. Bijvoorbeeld wanneer het beïnvloeden van alcohol of drugsgebruik (mede of vooral) in het belang is van de omgeving van de persoon. Of in het geval dat abstinentie of reductie van middelengebruik niet zonder meer samenvalt met een individueel gezondheidsbelang. Dat speelt bijvoorbeeld bij de verstrekking van heroïne in een medische context (Hendriks et al., 2005)8, of de hulpverlening (inclusief het verstrekken van alcohol) aan uitbehandelde alcoholverslaafden (Staats et al., 2013)16. In zulke gevallen rijst de vraag welke doelen acceptabel zijn en in hoeverre de preferentie (autonomie) van de patiënt daarbij voorop mag en moet staan. ’
Reclassering
Motiverende gespreksvoering wordt in Nederland en tal van andere landen breed toegepast in de reclassering, en overigens ook in andere forensische settingen (Menger, Krechtig & Bosker, 2014)11. Onder meer door de zogenaamde toezichthouders, die dienen te bevorderen en te bewaken dat voorwaardelijk veroordeelden zich netjes gedragen en, eventueel, zich onderwerpen aan hulpverlening. De reclassering opereert in opdracht van (en wordt gefinancierd door) de overheid. Er zijn duidelijk andere belangen aan de orde dan het individuele belang van de gereclasseerde.
Ook hier geldt dat deze toepassing in dienst staat van een algemeen erkend belang, te weten afzien van strafbaar gedrag. Wanneer het algemene belang niet samenvalt met het individuele belang van de gereclasseerde, is er dus toch een belangentegenstelling. Dit lijkt niet op te lossen met de opvatting van de auteurs dat gedragskeuze uiteindelijk aan de individuele persoon is.
Dienst terugkeer en vertrek
De aanleiding voor dit artikel is de toepassing van motiverende gespreksvoering bij de Dienst Terugkeer en Vertrek van het ministerie van Veiligheid en Justitie. Ook daar dienen de acties een duidelijk algemeen belang – te weten de bescherming van de bevolking tegen ongewenst verklaarde vreemdelingen. (De ethische kwaliteit van de uitzetbeslissing zelf is voor de discussie hier niet relevant en laten we buiten beschouwing).
Er is een duidelijke parallel tussen deze en beide hierboven genoemde contexten: personen beïnvloeden tot gedrag in een bepaalde richting. Ook hier zullen geïnterviewde personen vaak ambivalent zijn over al dan niet meewerken (in dit geval kiezen tussen illegaal blijven dolen en de, al dan niet met ondersteuning vergemakkelijkte, terugkeer accepteren) en kan men ervan uitgaan dat de toepassing van motiverende gespreksvoering deze beslissing kan beïnvloeden. Ook hier kan men moeilijk spreken van echte vrijheid: het gaat eerder om kiezen tussen twee kwaden. Van autonomie lijkt hier weinig sprake.
Het ziet ernaar uit dat de formulering van Miller en Rollnick in alle drie de gevallen te weinig houvast biedt om ethisch richting te geven. Zoals uit het citaat blijkt, trachten zij motiverende gespreksvoering te verzoenen met het autonomie-denken door te stellen dat uiteindelijk (‘ultimately’) en noodzakelijk (‘necessarily’) de beslissing bij de cliënt blijft en het dus ethisch verantwoord is die beslissing te beïnvloeden. Daarmee formuleren ze een ‘bottom line’, namelijk dat de gespreksvoerder geen beslissing neemt voor de cliënt.
Dat is vanuit het gangbare autonomie-denken lofwaardig, maar geeft als uitgangspunt geen houvast bij de vraag die in de gegeven contexten aan de orde is, namelijk of, en in welke doelrichting, invloed uitoefenen ethisch gerechtvaardigd is. Denken vanuit autonomie (en het eraan gekoppelde beginsel van informed consent) is onvoldoende: mensen die verslaafd zijn, onder toezicht staan of terugkeer moeten overwegen, hebben immers maar beperkt zeggingsmacht hebben over hun leven. Motiverende gespreksvoering spreekt de menselijke motivatie aan zich te ontwikkelen. Als dit niet in de door de gespreksvoerder (en, zo men wil, door de maatschappij) gewenste richting gaat, mislukt dat traject. Dat is niet vanwege respect voor de autonomie van de cliënt, maar vanwege het simpele gegeven dat het door motiverende gespreksvoering beoogde proces niet doorlopen wordt als de cliënt niet in staat blijkt in die richting te veranderen. In het algemeen geldt dus dat professionals bij personen met een beperkte autonomie – of dat nu is omdat die onder druk staan vanwege de omstandigheden, over beperkte cognitieve vermogens beschikken (zonder overigens wilsonbekwaam te zijn), of om andere redenen – er ethisch aan gehouden zijn niet voor die persoon te beslissen of te handelen.
Het ontbreekt echter aan ethisch houvast ter rechtvaardiging van de omvang en de richting van de invloed die zij op die persoon uitoefenen. Argumenten dat het beter is voor iemands gezondheid of beter voor de samenleving zijn daarvoor te weinig context- en persoonsgevoelig zoals in de voorbeelden werd getoond. Wat ‘goed’ is voor een persoon kan niet zonder meer worden vastgesteld, om de eenvoudige reden dat er geen doelen in het leven zijn die zo’n algemeen geldende waarde hebben, dat ze kunnen worden opgedrongen aan iemand die er ambivalent over is! Wellicht dat een breder palet van ethische theorieën meer houvast biedt.
Deontologische en teleologische ethiek
De beroepscode van het NIP, is evenals vrijwel alle beroepscodes in de westerse samenleving, gebaseerd op de zogeheten deontologische ethiek, ook wel plicht- of beginselethiek genoemd (Rothfusz, 2015). Deze ethiek, met name gefundeerd op het werk van de filosoof Kant, geeft normatieve regels voor wat mensen wel en vooral niet mogen. Plichtethiek heeft een absoluut karakter en is sterk gericht op individuele autonomie, de meest prominente van de ethische principes in de gezondheidzorg. De kracht van de plichtethiek is dat ze onpersoonlijk is en afgebakend van het handelen waar ze betrekking op heeft. De ethische waardering van het handelen is niet afhankelijk van de toevallige context en de gevolgen van de handeling. Gekeken wordt of de handeling in strijd is met vastliggende regels, die dus dikwijls draaien om de autonomie van de persoon.
Naast de plichtethiek kennen we de deugdethiek. De deugdethiek wortelt in het werk van Aristoteles en andere Griekse denkers, zoals de Stoa. Ze is gericht op de ontwikkeling van goede eigenschappen in de persoon, op de kwaliteiten die het leven goed en waardevol maken. Ze gaat uit van de vraag: hoe word ik een goed mens? En uiteindelijk van de vraag: Hoe word ik gelukkig? Er ligt een teleologische mensvisie aan ten grondslag, afgeleid van het Griekse telos dat doel of eindstadium betekent. Centraal staat de gedachte dat elk (levend) wezen tot iets kan uitgroeien wat in de kern al aanwezig is (zoals in het zaad de plant). In meer eigentijdse woorden beoogt de deugdethiek bevordering van datgene dat ‘eigenlijk’ en authentiek voortkomt uit, en past bij de persoon.
Elk tijdperk kent, naast de altijd geldende (kardinale) deugden moed, verstandigheid, maat en rechtvaardigheid zijn eigen deugden. Heden ten dage zijn dat, zeker in de hulpverlening, deugden als respect, betrouwbaarheid, openheid en zorgzaamheid (Van Oudenhoven et al., 2008; Rothfusz, 2010)1314. De deugdethiek kent geen harde criteria voor wat als deugdzaam moet worden beschouwd, omdat dat afhankelijk is van de persoon en de omstandigheden. Wel gaat ze ervan uit dat elk mens een moreel besef heeft en zich laat leiden door ‘voortreffelijke’ voorbeelden. Van Tongeren (2010) schrijft: ‘Deugdethiek is een positieve en stimulerende vorm van ethiek: geen inperkende en verbiedende, maar een versterkende en aanmoedigende ethiek; geen ethiek die voorkomt dat het misgaat, maar een die erop gericht is dat we steeds beter worden, geen ethiek die het kwaad bestrijdt, maar een ethiek die het goede bevordert’ (in: Becker et al., 2010, p.21)4.
Motiverende gespreksvoering vanuit een deugdethische benadering
Interessant genoeg positioneren Miller en Rollnick motiverende gespreksvoering nadrukkelijk in een teleologische lijn van denken. Verwijzend naar Rogers en Maslow hanteren ze letterlijk het beeld dat de grondlegger van de deugdethiek, Aristoteles, gebruikte om zijn mensvisie uiteen te zetten: ‘When, on the other hand, people experience being accepted as they are, they are freed to change. Rogers (1959) took this Menschenbild, this view of human nature, a step further, positing that, when given critical therapeutic conditions, people will naturally change in a positive direction. This tendency toward “self-actualization” (Maslow, 1943, 1970) is as natural as a plant’s growth upward toward the light when given adequate soil, water, and sunshine. It is as if each person has a natural mature end-state or purpose (telos, in Greek) toward which he or she will grow given optimal conditions. The telos of an acorn is an oak tree. Are people also inherently self-actualizing, naturally inclined to grow toward a positive telos? We cannot know for sure, but we can choose our own Menschenbild, the way in which we decide to view people and human nature—a view that tends to become a self-fulfilling prophecy’ (Miller & Rollnick, 2013, p.18).
Het ligt dus voor de hand om een deugdethische benadering toe te passen op motiverende gespreksvoering. Om dit mogelijk te maken, moeten we allereerst een gangbaar doel-middel onderscheid problematiseren. Deze gespreksvoering is geen techniek die in dienst van willekeurig te bepalen doelen kan worden ingezet. Zij werkt met een mensbeeld waarin groei en ontwikkeling centraal staan. Mensen die om wat voor reden dan ook (als gevolg van verslaving bijvoorbeeld) in hun ontwikkeling gefrustreerd zijn, worden gesteund in herontdekking van eigen ontwikkelingsmogelijkheden. Dat is teleologisch van aard; het menselijk potentieel wordt gaandeweg het proces gerealiseerd. Het doel staat niet buiten het proces maar ‘doortrekt’ het gehele proces.
De ethische vraag is dus of de persoonlijke ontwikkeling gebaat is bij een motiverend gesprek. Wij menen dat het antwoord op die vraag houvast kan bieden bij de beoordeling of, en in welke richting invloed uitgeoefend mag worden. Bij verslaafden en ondertoezichtgestelden wordt inzet van motiverende gespreksvoering gedragen door de overtuiging dat mensen ‘weer op weg worden geholpen’. Ze worden erop aangesproken zich te ontwikkelen tot meer volwaardige mensen. De gespreksvoering komt dan in het licht te staan van het ontwikkelingspotentieel van de cliënten en maakt een persoons- en situatieafhankelijke inschatting mogelijk. Een dergelijk ethisch principe zal, om nog even terug te komen op het extreme geval van marteling, ook dan richtinggevend zijn. Er dient immers altijd voorkomen te worden dat mensen in hun ontwikkeling geschaad worden.
Het helpt ook om antwoord te geven op de vraag hoe het zit bij de inzet van motiverende gespreksvoering door de Dienst Terugkeer en Vertrek. Als het louter gaat om het najagen van een politieke doelstelling en het er niet om gaat mensen ‘in hun kracht’ te zetten, is het principieel bezwaarlijk als een professional motiverende gespreksvoering inzet bij een uitgeprocedeerde vreemdeling – met als doel vergrote medewerking aan uitzetting. Ethisch verantwoorde professionele hulpverlening in de vorm van motiverende gespreksvoering zou hoogstens kunnen bestaan uit het verkennen van de door de persoon toegekende belangen en ervaren waarden in het leven die kunnen worden gerelateerd aan de opties die de persoon heeft. De vraag is natuurlijk of dat binnen de kaders van de Dienst Terugkeer en Vertrek mogelijk is – de interventie is dan immers niet a priori gericht op vergrote medewerking aan uitzetting.
Overigens is het niet te voorkomen dat bij de Dienst de in het handboek motiverende gespreksvoering beschreven technieken worden gehanteerd. In de maatschappij worden immers voortdurend en op tal van terreinen psychologische beïnvloedingsmethoden gebruikt (denk aan reclame). Het is zelfs denkbaar dat inzet van motiverende gespreksvoeringstechnieken utilistisch kan worden gerechtvaardigd om meer mensen tot medewerking aan uitzetting te bewegen. Maar daar zouden dan geen professionals bij moeten worden ingezet die door een ethische richtlijn eraan zijn gehouden uitsluitend in het belang van de ontwikkeling van de cliënt te handelen. Het zou van respect en inzicht getuigen om zo’n toepassing niet te benoemen als motiverende gespreksvoering.
Eed van Aristoteles
De omvang en zwaarte van de hier geschetste problematiek staan niet in verhouding tot hetgeen zich in de VS heeft afgespeeld. Maar in beide landen speelt de vraag hoe ver psychologen moeten ‘meebuigen’ met politieke autoriteiten. En in beide gevallen blijkt dat de ethische uitgangspunten die psychologen hanteren onvoldoende houvast bieden. Morele beoordelingen in de beschreven casussen, maar ook in andere gevallen zoals in de zorg voor mensen met een cognitieve beperking of in crisis, zijn gebaat bij een sterker accent op groei en ontwikkeling van (nog) aanwezige mogelijkheden en gericht op de uitbouw en versterking van wat wel ‘capabilities’ worden genoemd (Sen, 2001; Nussbaum, 2011)1015.
De huidige NIP-code – met als basisprincipes verantwoordelijkheid, integriteit, respect en deskundigheid – bevat geen richtlijn die het nastreven van het belang van de cliënt als plicht stelt. Om toepassing van motiverende gespreksvoering (en andere psychologische interventies) zoveel mogelijk professioneel en ethisch verantwoord in te kaderen, lijkt het nuttig om psychologen een deugd-ethisch houvast te geven. Hoewel zij van een ander mensbeeld uitgaat, staat de deugdethiek niet tegenover maar naast de plichtethiek; ze is er complementair aan.
Praktische ethiek is bij voorkeur een mix van plichtethiek én deugdethiek. Het NIP heeft recent haar beroepscode aangepast – bij een volgende bijstelling zou het overweging verdienen een deugd-ethische regel toe te voegen. Die zou bijvoorbeeld kunnen luiden dat een psychologische interventie in alle gevallen in dienst moet staan van het bevorderen van de ontwikkeling van de individuele persoon.
Een dergelijke regel verbiedt om interventies voor andere doeleinden in te zetten, maar maakt het ook mogelijk om in geval van belangentegenstellingen of gebrekkige autonomie een ethische afweging te maken die gerelateerd is aan de context en de specifieke situatie van de persoon die het betreft. Een dergelijke regel zou mogelijk zelfs in aanmerking komen om de aanvaarding van de professionele status als psycholoog te onderstrepen. Een door psychologen af te leggen deugd-ethische ‘Eed van Aristoteles’ zou in ieder geval tegemoetkomen aan de door sommigen (bijv. Busato, 2015) geuite wens om daarmee, net als bij artsen, misbruik van hun competenties tegen te gaan.
Noten
- De morele code dient als richtlijn bij de opstelling van nationale beroepscodes.
De auteurs danken Robert Glas, beeldend kunstenaar, voor het uitlokken van de discussie over het beleid van de staatssecretaris met een intrigerende korte film over het toepassen van motiverende gespreksvoering in een uitzettingssituatie (‘How to Motivate Someone to Leave Voluntarily’, 2016, www.robertglas.nl) en Jacquelien Rothfusz, auteur van een standaard leerboek over ethiek, voor haar alert informeren over het APA-schandaal.