Samenvatting

Delinquent girls

S. Bultman

Upon admission into the Dutch State Reform School for Girls, pupils were subjected to an elaborate examination by means of scientifi cally- underpinned methods. From the 1930s, psychological assessment techniques were used to assess the girls, including the Rorschach inkblot test and psychological examination informed by the methods of the Utrecht School of psychology. With their examinations, the psychological staff wished to ascertain the pupil’s chances of a successful rehabilitation. Strikingly, however, each technique led to a wholly di¯ erent ‘delinquent girl’. Whereas the technique of Rorschach-testing enacted the delinquent girl as someone whose misbehaviour was caused by uncontrollable drives, the technique of psychological examination gave shape to the delinquent girl as someone whose misbehaviour was caused by a dysfunctional parent-child relationship. This article argues, therefore, that how psychological experts measured determined what they saw.


1431 Weergaven
3 Downloads
Lees verder
Eind jaren dertig van de vorige eeuw werd de Rorschach-inktvlekkentest ingevoerd in het Rijksopvoedingsgesticht voor misdadige meisjes; vanaf 1950 was psychologisch-therapeutisch onderzoek de geëigende methode om die meisjes te bestuderen. Saskia Bultman onderzoekt wat de invloed van die psychologisering was op de ideeën over het misdadige meisje. ‘In de psychologische rapporten verscheen een heel ander “misdadig meisje” dan in de Rorschachrapporten.’

Vanaf het begin van de twintigste eeuw werden pupillen in het Rijksopvoedingsgesticht voor meisjes bij binnenkomst onderworpen aan een uitgebreid onderzoek. Aan de hand van dit onderzoek wilde men te weten komen waarom de pupil zich had misdragen, en hoe de pupil het beste behandeld kon worden. Vanaf de jaren dertig en veertig van de vorige eeuw werden bij het observatieonderzoek overwegend methodes uit het veld van de psychologie toegepast. Vanaf de jaren twintig had de psychologie aan terrein gewonnen en waren psychologen op steeds meer plekken in de samenleving werkzaam, waaronder de kinderbescherming (Van Strien, 1993)9.

Dit artikel onderzoekt de invloed van psychologisering, zoals deze in het Rijksopvoedingsgesticht voor meisjes plaatsvond, op ideeën over het misdadige meisje. Het stelt hierbij twee technieken centraal: de Rorschach-inktvlekkentest, die eind jaren dertig in het gesticht werd ingevoerd, en psychologisch-therapeutisch onderzoek, dat vanaf 1950 werd ingezet om de pupillen te bestuderen. Beide technieken speelden een centrale rol in het dagelijkse gestichtsleven.

Rijksopvoedingsgesticht voor meisjes

Het Rijksopvoedingsgesticht voor meisjes werd in 1858 opgericht in Montfoort. Het gesticht was bedoeld voor de heropvoeding van ontspoorde meisjes, en was het enige rijksgesticht dat zich op de langdurige heropvoeding van deze groep richtte. Hoewel veel van de pupillen voor het eerst in aanraking waren gekomen met de kinderbescherming vanwege een wetsovertreding, speelde in de meeste gevallen het seksuele gedrag van de pupillen een zeer belangrijke rol bij de plaatsing in het gesticht. Omgang met ‘ongunstige’ jongens, veel uitgaan, te laat thuis komen en het niet gehoorzamen aan het ouderlijk gezag waren belangrijke redenen voor het ingrijpen van de kinderbescherming. Tot in de jaren veertig speelden daarnaast zaken als rondhangen op straat en het bezoeken van de bioscoop en de danszaal – plekken waar jongens en meisjes elkaar zonder ouderlijk toezicht konden ontmoeten – een rol bij de opname, en vanaf de jaren zestig was drank- en drugsgebruik een toenemende zorg. Met de plaatsing in de residentiële heropvoeding wilde men ongehuwde zwangerschap en prostitutie voorkomen.

Verreweg de meeste meisjes die in het gesticht terechtkwamen, waren uit de lagere klassen afkomstig. Bij binnenkomst waren zij grotendeels tussen de veertien en twintig jaar oud. Het verblijf in het gesticht duurde van enkele maanden tot enkele jaren, en maximaal tot de pupil meerderjarig (21) werd. Bij ontslag hielp de directrice de meisjes aan een baan. Tot de jaren vijftig werden de meeste pupillen als dienstbode bij een gezin geplaatst, en later gingen zij bijvoorbeeld als typiste of kantoorbediende aan de slag. Dit werden destijds gezien als respectabele beroepen voor jonge vrouwen uit de lagere klassen.

De heropvoeding van de meisjes bestond voornamelijk uit het doen van huishoudelijk werk, waaronder koken, wassen, schoonmaken, strijken en naaien. Daarnaast volgden de meisjes onderwijs en was er ruimte voor godsdienstige vorming. In de periode 1938-1975 maakte ook psychologisch onderzoek in toenemende mate een belangrijk deel uit van het gestichtsleven.

Als eerste kijken we naar de Rorschach-inktvlekkentest, die vanaf eind jaren dertig in het gesticht werd gebruikt om de nieuw ingekomen pupillen te onderzoeken.

De Rorschach-test

De Rorschach-test was in 1921 door de Zwitserse arts en psychiater Hermann Rorschach (1884-1922) ontwikkeld. De test bestond uit een reeks van tien kaarten, met daarop symmetrische, niet-referentiële inktvlekken. Bij het afnemen van de test werden de kaarten één voor één aan de proefpersoon getoond, met de vraag ‘Wat zou dit kunnen zijn?’. De testafnemer interpreteerde de antwoorden van de proefpersoon volgens een zeer uitgebreide scoringsmethode, en legde zo iets bloot over de manier waarop de proefpersoon de wereld waarnam.

Hoewel de test was ontwikkeld als hulpmiddel bij psychiatrische diagnoses, werd die eind jaren dertig, nadat Rorschach zelf was overleden, geherinterpreteerd als ‘projectieve test’: een test die de verborgen persoonlijkheid van de proefpersoon zou kunnen onthullen (Frank, 1939; Galison, 2004)5. Dit zou de komende decennia de standaardvisie op de Rorschach-test worden. Projectieve tests zouden aspecten van de persoonlijkheid kunnen onthullen die de proefpersoon liever wilde verbergen, of waar de proefpersoon zelf geen weet van had (Dehue, 1990)2.

In Nederland werd de test zeer populair, vooral in de jaren dertig en veertig, onder meer in het beroepskeuzeonderzoek en het leger, maar ook binnen de kinderbescherming (Van Drunen & Van Strien, 1995; Haas, 1995)36. De test werd gebruikt door psychologen van de toen dominante stroming binnen de psychologie, die ook wel wordt aangeduid als de ‘geesteswetenschappelijke’ of ‘persoonsgerichte’ stroming’ (Dehue, 1990; Haas, 1995). Deze school hield zich bezig met het op een ‘invoelende’ manier onderzoeken van de ‘totale persoonlijkheid’ van de patiënt. Hiermee stond deze school tegenover de zogenaamde empirisch-analytische benadering, die gericht was op objectieve, empirische experimenten als middel om duidelijk meetbare aspecten van de proefpersoon in kaart te brengen.

De Rorschach-test werd in het Rijksopvoedingsgesticht gebruikt tussen 1938 en 1948. In deze periode was het gesticht gevestigd in Zeist, en werd de instelling ook wel ‘Eikenstein’ genoemd, naar het gebouw waarin het was gehuisvest. De test werd afgenomen door Lubberta van Julsingha (1908-2002). Zij was aanvankelijk werkzaam als lerares in het gesticht en werd na omscholing aangesteld als ‘ambtenaar belast met de observatie der verpleegden in Zeist’, in welke hoedanigheid zij de Rorschach-test bij elke nieuw binnengekomen pupil afnam. Aan de hand van de test produceerde Van Julsingha schriftelijke rapporten over de pupillen van één tot twee bladzijden lang. De directrice, Margot Honcoop-Beekveld (1884-1955; gestichtsdirectrice van 1919-1949), gebruikte de Rorschach-rapporten ‘bij het oplossen van opvoedingsmoeilijkheden zowel als bij het zoeken van de juiste reclasseringsmogelijkheden’ (Het Utrechts Archief [HUA], inv. nr. 163). Voor Van Julsingha zelf stond in haar kinderbeschermingswerk een pedagogische aanpak, gericht op rehabilitatie, centraal. ‘Rehabilitatie’ betekende voor haar het deels of geheel ‘aangepast [zijn] aan de normen van de menselijke samenleving’ (Van Julsingha, 1951, p. 269)7.

Het uitvoeren van de Rorschach-test was zeer tijdrovend en vergde veel van de testafnemer (zie kader). Allereerst moest een optimale testsituatie worden gecreëerd: de test moest worden afgenomen in daglicht, zodat de kaarten goed zichtbaar waren, en er moest een zeker vertrouwen aanwezig zijn tussen de proefpersoon en de testafnemer. Tijdens de test moesten de kaarten zo gehouden worden dat de proefpersoon ze niet kon zien voordat ze hem of haar werden aangereikt. Ook was het belangrijk dat de testafnemer zo neutraal mogelijk reageerde op de antwoorden van de proefpersoon, en de proefpersoon zo min mogelijk beïnvloedde bij het afnemen van de test.

Rapporten

Zoals het kader illustreert, was het afnemen van de Rorschach-test een zeer technische aangelegenheid, die tot hele specifieke categoriseringen van de proefpersoon leidde. In het Rijksopvoedingsgesticht kwamen de termen en categorieën van de test echter niet terug in de rapporten. Afgezien van enkele verwijzingen naar de test, waren de rapporten grotendeels gebaseerd op andere praktijken.

Om tot een beeld van de pupillen te komen bestudeerde Van Julsingha de dossieruittreksels van de pupillen – samenvattingen van hun levensloop vóór de opname in Eikenstein, door een maatschappelijk werker van het gesticht opgesteld, observeerde ze hen in het dagelijkse gestichtsleven en sprak ze over hen met de groepsleiding. Haar bevindingen verwerkte ze in de Rorschach-rapporten van de pupillen. Zo werd er in de rapporten aantekening gemaakt van hoe het meisje haar werk deed, hoe ze zich in de groep gedroeg en hoe ze zich tot de groepsleidsters verhield. Deze aanvullende praktijken bleken voor het schrijven van de rapporten veel belangrijker dan de test zelf: verwijzingen naar de test zelf namen meestal slechts 1-2 regels van het gehele rapport in beslag, terwijl tot een derde van het gehele bestudeerde corpus aan rapporten direct te herleiden viel op bovengenoemde aanvullende praktijken. Ook werd er wel eens melding gemaakt van de manier waarop het meisje de test had gedaan. Over Aagje M., die in 1945 op zestienjarige leeftijd was opgenomen vanwege herhaaldelijke diefstal, schreef de psycholoog bijvoorbeeld: ‘Ze laat zich gedurende de test volstrekt niet van haar stuk brengen en maakt een veel oudere indruk dan ze in werkelijkheid is.’ Hoe iemand de test afnam, was in de dagelijkse praktijk belangrijker dan de technische informatie waar de test toe leidde.

Het gebruik maken van aanvullende praktijken was een standaard onderdeel van het werken met de Rorschach-test. Volgens Antonius Meyknecht, die in 1946 in Leiden promoveerde op een proefschrift over de Rorschach bij ‘moeilijk opvoedbare’ kinderen, werkte de test als een ‘lachspiegel’. Volgens Meyknecht kon de test wel de meest kenmerkende karaktereigenschappen van een kind aanwijzen, maar om erachter te komen in welke verhouding deze aanwezig waren, had de psycholoog aanvullende informatie nodig. Aan de hand hiervan kon de psycholoog een ‘bijna normaal spiegelbeeld van de persoonlijkheid’ geven (Meyknecht, 1946)8. Het bestuderen van de Rorschach-rapporten van de meisjes toont aan dat de test bovenal een situatie creëerde waarbij de testafnemer de gelegenheid had om het meisje eens te observeren en in te schatten. Dit was in de heropvoedingspraktijk belangrijker dan het bepalen van de ‘Erfassungsmodus’ of het ‘Erlebnistypus’.

De Rorschach-rapporten van Van Julsingha maken duidelijk dat het doel van het Rorschach-onderzoek was om de heropvoedbaarheid van de meisjes in te schatten. Zoals uit de rapporten blijkt, bestonden hier bepaalde normen voor. Ik zal dit verduidelijken aan de hand van drie gevallen.

Francisca G.

Francisca G. werd in 1945 op negentienjarige leeftijd in het gesticht opgenomen. Zoals blijkt uit het dossieruittreksel was Francisca afkomstig uit een zeer arm gezin. Haar vader was kolensjouwer en haar moeder werd beschreven als een ‘zeer matige huisvrouw’ die ‘weinig te vertellen’ had in het gezin. Het gebrek aan controle over de kinderen werd door de maatschappelijk werker afkeurend samengevat in het zinnetje: ‘In de sombere woning krioelt het groote kindertal dooreen.’

Volgens het dossieruittreksel moedigde de moeder het meisje aan om te stelen, en had de moeder ‘[t]ot drie maal toe’ geld van het meisje aangenomen, ook al wist ze dat het gestolen was. Op verzoek van de politie was er een gezinsvoogd aangesteld. Echter, volgens de gezinsvoogd was er weinig hoop voor een bevredigend resultaat, ‘daar Vader en Moeder beiden min of meer debiel zijn en hun samenleving gelijkt op die van dieren.’

Uiteindelijk werd Francisca vanwege de diefstallen ter beschikking van de regering gesteld, en zo kwam zij terecht in de residentiële heropvoeding. Omdat zij aan een seksueel overdraagbare ziekte leed, werd zij vanuit het tehuis waar zij verbleef overgeplaatst naar een ziekenhuis, waaruit zij wegliep. Terug in haar eigen dorp begon zij een relatie met een jongen, Cornelis P. Toen ze eenmaal werd opgepakt door de autoriteiten werd ze overgeplaatst naar Eikenstein. Ze was toen zwanger van Cornelis. Ze beviel in het ziekenhuis, waar het kind enkele uren na de geboorte overleed, en na de bevalling werd ze teruggestuurd naar Eikenstein.

Het Rorschach-rapport, dat een maand na het overlijden van haar kind was opgesteld, luidde in zijn geheel: ‘Cisca is een uitgesproken debiel meisje, waar vermoedelijk weinig meer mee te bereiken valt. Ze is absoluut onbetrouwbaar, deels voortkomend uit haar achterlijkheid, deels ook een gevolg van de volkomen verwaarloosde opvoeding (zie dossier). Enige zelfkritiek op haar handelingen ontbreekt totaal en [ze] zal volkomen de speelbal zijn van haar driften en neigingen, gemakkelijk ook aan te zetten tot verkeerde daden. Haar enige belangstelling geldt het sexuele. Normen kent ze niet en het zal ook wel moeilijk, zo niet uitgesloten zijn, haar alsnog enig zedelijk inzicht bij te brengen. Ze bevindt zich volkomen op het animale niveau. We zijn bij haar geheel aangewezen op dressuur.

Zoals blijkt uit het Rorschach-rapport van Francisca werd de heropvoedbaarheid van het meisje bepaald op basis van het vermogen van het meisje om haar driften onder controle te houden. Door de combinatie van haar ‘debiliteit’, haar actieve seksualiteit en haar ‘verwaarloosde’ opvoeding waren de kansen op een succesvolle rehabilitatie volgens Van Julsingha nauwelijks aanwezig.

Greta J.

Greta J. werd positiever beoordeeld. Tijdens de oorlog had zij distributiekaarten, textielkaarten en een portemonnee gestolen. Naar aanleiding van de diefstallen moest zij voor de kinderrechter verschijnen, die bepaalde dat zij moest worden opgenomen in een observatiehuis. Naar aanleiding hiervan werd zij in een tehuis voor werkende meisjes geplaatst, waar ze een vrij grote mate van vrijheid had. Echter, zoals de maatschappelijk werker in haar dossieruittreksel vermeldde, werd ‘haar belangstelling voor de straat en de jongens […] steeds groter, haar houding uitdagender.’ Na drieënhalf jaar werd zij op proef in het ouderlijk huis geplaatst, en ging zij als dienstbode werken. Na een tijdje werd zij echter samen met haar moeder betrapt op het stelen van geld. Vanwege de gepleegde diefstallen werd zij ter beschikking van de regering gesteld en naar Eikenstein gestuurd. In 1948 werd zij op zeventienjarige leeftijd in het gesticht opgenomen.

In het Rorschachrapport, dat enkele maanden na haar opname was opgesteld, schreef Van Julsingha dat het meisje klaar was om naar huis gestuurd te worden. Volgens de psycholoog had zij een ‘middelmatig’ verstand en was ze ‘in staat haar fouten in te zien’. Van Julsingha schreef: ‘Ze heeft reeds jaren heropvoeding achter de rug, ze heeft normen leren kennen, maar alleen in contact met de maatschappij met haar verleidingen zal kunnen blijken of ze zich er aan zal weten te houden.’ Het ontslag zou aantonen of ze ‘genoeg weerstand zal hebben tegen de eisen van het driftleven’. Waar Francisca haar driften, vanwege haar lage intelligentie, sterke focus op seksualiteit en haar ‘verwaarloosde’ opvoeding, niet onder controle had kunnen houden, had men goede hoop dat dit Greta wèl zou lukken. Haar ‘middelmatige’ intelligentie en, hieraan gekoppeld, haar vatbaarheid voor het aanleren van normen waren hierbij belangrijke factoren. Zoals blijkt uit de Rorschach-rapporten van Francisca G. en Greta J. kon een meisje met een succesvolle kans op rehabilitatie haar driften onder controle houden.

Wijntje R.

Met dit criterium voor heropvoedbaarheid ontstond er ook een bepaald idee van wat het misdadige meisje nu was. In de Rorschach-rapporten werd het ‘misdadige meisje’ geconceptualiseerd als iemand wiens wangedrag werd veroorzaakt door onbeheersbare driften – die door een ‘verwaarloosde’ opvoeding onbeheersbaar waren geworden.

Het Rorschach-rapport van Wijntje R. vat dit goed samen. Zij was in 1947 op zestienjarige leeftijd vanwege herhaaldelijke diefstallen en weglooppogingen uit een particulier gesticht naar Eikenstein gestuurd. Volgens Van Julsingha was Wijntje ‘het slachtoffer van een verwaarloosde geestelijke opvoeding’. Zoals in haar Rorschach-rapport geschreven stond had de vader ‘niets in te brengen’, en liet de moeder de kinderen ‘meerdere malen ook ’s nachts alleen thuis’.

De kern van de moeilijkheden werd door Van Julsingha als volgt samengevat: ‘De zedelijke opvoeding was […] dermate verwaarloosd, dat ze te weinig remmen had tegenover haar driften en begeerten en uitgroeide tot een leugenachtig en diefachtig meisje’. Net zoals bij Francisca en Greta, lagen ongebreidelde driften ten grondslag aan het problematische gedrag van Wijntje R., zo meende de psycholoog.

Driftleven

Tijdens het verblijf in het Rijksopvoedingsgesticht probeerde men de driften van de meisjes te reguleren. Zo werd extra onderwijs of lichaamsbeweging aanbevolen, om het driftleven van de meisjes in goede banen te leiden.

Niet alleen had de praktijk van het Rorschach-testen dus invloed op ideeën over het misdadige meisje, maar ook hadden deze ideeën een directe uitwerking op de gestichtspraktijk. Zoals we zullen zien, leidde de techniek van het psychologisch onderzoek, die vanaf 1950 de Rorschach-test verving, tot een heel ander ‘misdadig meisje’.

Psychologisch onderzoek

In 1950 verhuisde het gesticht naar de Hunerberg in Nijmegen. Vanaf dat moment werd het aangeduid als het ‘Rijks Meisjes Internaat’. In het jaar van de verhuizing zette het gesticht een psychologische koerswijziging in. Met deze koerswijziging kwam alles in het dagelijkse gestichtsleven in het teken te staan van psychologisch onderzoek en therapie. Deze nieuwe koers paste binnen bredere ontwikkelingen binnen de kinderbescherming, waarbinnen een psychologische benadering in toenemende mate werd gezien als de enige wetenschappelijk verantwoorde benadering. Van alle rijksinstellingen bedoeld voor de heropvoeding van jongens en meisjes was de Hunerberg echter de eerste instelling die een dergelijke koerswijziging nam (Delicat 2001, 196)4.

Vanaf de jaren vijftig en zestig waren verschillende psychologen en psychiaters in het gesticht in dienst. Elke pupil onderging therapie, en de psychologische staf produceerde aan de hand van de therapiesessies narratieve rapporten over elke pupil. De rapporten maakten vaak onderdeel uit van de voortgangsrapporten van de meisjes en werden naar de minister van Justitie gestuurd om vroegere vrijlating of een langer verblijf te verzoeken, afhankelijk van de vooruitgang die het meisje had geboekt. De nieuwe directrice, Maria Duvekot (gestichtsdirectrice: 1949-1960), stelde de psychiater Derk Zuithoff (1912-2000) aan om de nieuwe koers te implementeren. Zuithoff behoorde tot de Utrechtse School binnen de psychologie, welke gericht was op het invoelend begrijpen van de patiënt, en op de zelfontplooiing van de patiënt.

Hoe de psychologische staf precies te werk ging, is moeilijker te achterhalen dan bij de techniek van het Rorschach-testen. Dit was kenmerkend voor de psychologen van de Utrechtse School, die niet met vastomlijnde methodes werkten, maar grotendeels vertrouwden op het inzicht en de intuïtie van de psycholoog (Dehue, 1990). Toch is het mogelijk om aan de hand van de rapporten, aantekeningen en publicaties van de psychologen iets te achterhalen over de praktijken waarvan zij gebruik maakten.

Kort na binnenkomst in het gesticht kreeg elke pupil een psycholoog of psychiater toegewezen, waarbij zij in therapie kwamen. Tijdens de therapiesessies werd het meisje aangemoedigd om de therapeut te vertellen over haar jeugd en haar gezin. Om tot een beeld van het meisje te komen bestudeerde de therapeut daarnaast het dossieruittreksel van het meisje, en observeerde hij of zij het meisje in het dagelijkse gestichtsleven.

Hoe dit eraan toeging, kunnen we inschatten op basis van een publicatie van Elisabeth Kapsenberg (1917-1999), die halverwege de jaren vijftig in het gesticht werkte als psychiater. Kapsenberg was van mening dat de kinderpsychiater in een opvoedingsinstelling ‘als gewoon mens’ met de pupillen moest omgaan. Door de hoge mate van persoonlijk contact zou het kind een band met de psychiater opbouwen, en zou de psychiater inzicht verkrijgen in ‘het wezen van de moeilijkheden’ van het kind. Door op een sleutelmoment een rake opmerking te maken, zo was het ideaal, zou de psychiater het kind aan het denken zetten. Doordat er een band tussen kind en psychiater was opgebouwd, zou het kind de opmerking ter harte nemen, en zijn of haar gedrag aanpassen (Kapsenberg, 1960). De denkbeelden van de Utrechtse School zijn duidelijk terug te zien in de ideeën van Kapsenberg. De psychologen van de Utrechtse School geloofden namelijk in de aanpassing en de ontplooiing van de patiënt via aangereikte normen (Tonkens, 1999).

De psychologische rapporten van de pupillen bestonden grotendeels uit zeer uitgebreide beschrijvingen van de pupillen en hun moeilijkheden. Er werd veel aandacht besteed aan het problematische gedrag van de pupil en de oorzaken van dit gedrag werden uitgebreid in kaart gebracht. De meeste rapporten bevatten iets van een prognose, of aanbevelingen voor de verdere behandeling. Net als bij de Rorschach-rapporten stond het inschatten van de heropvoedbaarheid van het meisje centraal. In de psychologische rapporten werd er echter op een heel andere manier gesproken over de pupillen dan in de Rorschach-rapporten.

Ik zal dit illustreren aan de hand van het voorbeeld van Christina S.

Christina S.

Christina S. werd in 1962 opgenomen op vijftienjarige leeftijd. Toen iemand in haar naaste omgeving erachter kwam dat zij was verkracht door een man van 24, werd de Raad voor de Kinderbescherming ingeschakeld. Vervolgens werd het meisje psychologisch onderzocht door verschillende experts van de Raad en de GG&GD.

Gedurende dit onderzoek kwam men er achter dat het meisje regelmatig seksuele relaties aanging met mannen en jongens, en een affaire had gehad met een getrouwde man. Uiteindelijk werd zij naar de Hunerberg gestuurd omdat er daar volgens de deskundigen ‘ontwikkelingsmogelijkheden’ aanwezig waren, die het meisje zouden kunnen ‘verheffen’. Christina verbleef elf maanden in de Hunerberg, en zat gedurende die tijd in therapie bij haar psychiater, H.J. Döll. De psychiater herleidde haar problemen, die vooral hadden te maken met haar seksuele gedrag, tot de ouder-kindrelatie. Hij schreef: ‘Vinden de moeilijkheden met Christina waarschijnlijk enerzijds een wortel in haar aanleg, daarnaast is het kille ouderlijke gezin zeker in hoge mate mede bepalend geweest voor haar persoonlijkheidsontwikkeling.’

Wat werd verstaan onder het ‘kille ouderlijke gezin’ werd duidelijk gemaakt aan de hand van beschrijvingen van de ouders van het meisje, op basis van de informatie die Christina de psychiater tijdens hun gesprekken had gegeven. De vader van het meisje werd door Döll neergezet als iemand die zich in zijn werk stortte en ‘teruggetrokken’ was, en de moeder werd beschreven als iemand die haar emoties niet uitte. ‘Zoals Christina haar tekent,’ vermeldde de psychiater verder met betrekking tot de moeder van het meisje, ‘lijkt zij de vrouw, die voor de haar gestelde problemen vlucht in overmatig bezigzijn met de huishouding.’ Doordat haar moeder ‘vrij afwezig’ was, kon Christina volgens Döll niet tot identificatie komen met haar moeder. Als gevolg hiervan richtte zij zich meer op haar vader. Echter, vanwege de ‘teruggetrokkenheid’ van haar vader ontwikkelde deze verhouding zich niet gunstig. Het ‘geremde en gestuwde gevoelsleven’ in het gezin was volgens Döll een ‘handicap voor harmonische uitgroei [van de persoonlijkheid van het meisje].’

Tegen het einde van het rapport somde de psychiater de kern van de moeilijkheden met het meisje op: ‘Bij gebrek aan voldoende warmtebiedende “asexuele” affectieve contacten, loopt zij daardoor ernstig gevaar, de voor haar zeker geen oplossing biedende weg te volgen van het zich laten gaan in contacten, waarbij het lichamelijk-sexuele element op de voorgrond staat.’ De psychiater verklaarde hiermee het ‘problematische’ seksuele gedrag van Christina als iets waaraan zij zich overgaf vanwege een gebrek aan liefde en warmte in haar jeugd. In het psychologische rapport van Christina kwamen geen verwijzingen naar de ‘driften’ van het meisje voor. In plaats daarvan lag een verstoorde ouder-kindrelatie – die zich kenmerkte door ‘identificatie’- problemen en ‘affectieve verwaarlozing’ – aan de problemen van het meisje ten grondslag.

In het gedachtengoed van Derk Zuithoff, die de psychologische koerswijziging in het Rijks Meisjes Internaat had geïmplementeerd, waren ‘identificatie’ en ‘affectieve verwaarlozing’ centrale begrippen. Volgens Zuithoff kwam de ‘onaangepastheid’ van jongeren – een centraal onderwerp in zijn publicaties – voort uit een gebrek aan ‘identificatie’ met de ouderfiguur, of uit ‘affectieve verwaarlozing’. ‘Identificatie’ was het overnemen van de houding, gevoelens en het gedrag van de ouder van hetzelfde geslacht. Affectieve verwaarlozing betekende een gebrek aan warmte en liefde in het ouderlijk gezin. Zowel identificatieproblemen als affectieve verwaarlozing leidden tot een gebrek aan normen bij de jongere, wat leidde tot onaangepastheid. Affectieve verwaarlozing in het bijzonder kon leiden tot angst, agressie, en een tendens om affectie dan maar elders te zoeken, in seksuele relaties, of door middel van zelfbevrediging. Om alsnog normen te kunnen ontwikkelen, moest het kind worden vrijgelaten (Zuithoff, 1954; Zuithoff, 1963)1011. Met behulp van subtiele aanwijzingen van de psycholoog zou het kind alsnog maatschappelijk aangepast kunnen worden. Identificatieproblemen en affectieve verwaarlozing werden in de rapporten van de verschillende psychologen en psychiaters die in het gesticht werkzaam waren veelvuldig aangehaald als verklaring voor het problematische gedrag van het meisje.

Naast een verstoorde ouder-kindrelatie was er volgens de psychiater echter nog meer aan de hand bij Christina: een centraal obstakel voor de rehabilitatie van het meisje was dat zij haar eigen problemen niet erkende. In haar tweede psychiatrische rapport schreef Döll dat het ‘meer en meer duidelijk is geworden’ dat het meisje zich ‘achter’ een ‘façade van “Jonge vrouw op weg naar de volwassenheid”’ verschool. Achter deze façade voelde zij zich volgens Döll eigenlijk ‘erg onzeker’.

Façade-retoriek

Deze ‘façade-retoriek’ werd regelmatig gebezigd in de psychologische rapporten van de pupillen. Zo speelde Trijntje G. volgens de psycholoog de ‘rol’ van een ‘vrouw van de wereld’, maar was zij eigenlijk ‘zeer angstig’ en ‘depressief’. Jannie M. poogde jongens ‘het hoofd op hol te brengen’ door steeds een ‘uitdagende houding’ aan te nemen, maar was eigenlijk ‘kinderlijk’. Anna M., die ‘steeds in broek’ liep, en ‘als ideaal [had] een eigen zware motor te bezitten en aan motorcrosses mee te doen’ was volgens haar psychiater innerlijk eigenlijk ‘bijzonder onzeker’, maar probeerde haar onzekerheid ‘te camoufleren achter een façade van stoerheid, eigengereidheid en mannelijk doen’. En ‘achter’ het ‘dominerende gedrag’ van Alida J. ging volgens haar psychologische rapport een ‘kwetsbare, lichtgeraakte persoonlijkheid’ schuil.

Met deze retoriek werd het onwenselijke gedrag van het meisje als een ‘façade’ gepresenteerd, waarachter, zo impliceerde de retoriek van de psycholoog, het ‘echte’ meisje schuilging. Om zich te kunnen rehabiliteren, moesten de meisjes van achter hun façade vandaan komen. Hiermee zou, volgens de retoriek van de psychologen, het ‘echte’ meisje tevoorschijn komen, en zou het meisje ‘zichzelf worden’. Het ‘zichzelf’ worden was echter verbonden aan duidelijke normen. Zoals duidelijk wordt uit de bovenstaande voorbeelden kon het meisje met geen mogelijkheid ‘mannelijk’ zijn, over een actieve seksualiteit beschikken, of ‘dominerend’ zijn: het ‘echte’ zelf van het meisje was vrouwelijk, beheerst en seksueel ingetogen (Bultman, 2016)1.

Niet alleen verscheen er in de psychologische rapporten een nieuw idee over de oorzaken van het wangedrag van het misdadige meisje, maar ook kwam er een nieuwe manier van praten over de pupillen op. Het probleem met het misdadige meisje was niet alleen dat haar ontwikkeling ongunstig was beïnvloed door een problematische ouder-kindrelatie, maar ook dat zij niet ‘zichzelf’ was. De ‘façade-retoriek’, die tegelijk met de techniek van het psychologisch-therapeutisch onderzoek opkwam, greep diep in het meisje. Vanaf de jaren vijftig moest het meisje niet zomaar gereguleerd worden op het gebied van haar driften, maar moest zij ‘zichzelf’ worden.

Conclusie

De techniek die de psycholoog gebruikte, bepaalde de manier waarop hij of zij de werkelijkheid zag en vormgaf. Elke techniek leverde een geheel ander ‘misdadig meisje’ op.

In de techniek van het Rorschach-testen kwam het misdadige meisje naar voren als iemand wiens wangedrag was veroorzaakt door onbeheersbare driften – die onbeheersbaar waren in verband met een laag intelligentieniveau, belangstelling voor het seksuele en een ‘verwaarloosde’ opvoeding. In de psychologische rapporten, daarentegen, verdwenen de driften uit beeld, en werd het misdadige meisje gestalte gegeven als iemand wiens wangedrag was voortgekomen uit een verstoorde ouder-kindrelatie – die zich in het bijzonder kenmerkte door identificatieproblemen of affectieve verwaarlozing.

Hoe de psycholoog mat, bepaalde wat hij of zij zag.

Literatuurlijst

Het Utrechts Archief, archief 20, Rijksinrichtingen kinderbescherming, hierbinnen: Archief van de gevangenis voor jeugdige vrouwelijke veroordeelden, 1858-1897, tevens huis van verbetering en opvoeding voor meisjes, 1858-1888, vervolgens rijksopvoedingsgesticht voor meisjes te Montfoort, 1888-1909, Zeist, 1909-1950, en Nijmegen, 1950-1975. Inventarisnummer 163, Jaarverslagen, 1946-1954 en de persoonsdossiers van de pupillen, 1905-1950, 1950-1975.

  1. Bultman, S. (2016). Constructing a Female Delinquent Self: Assessing Pupils in the Dutch State Reform School for Girls, 1905-1975. Proefschrift Radboud Universiteit Nijmegen. Enschede: Ipskamp.
  2. Dehue, T. (1990). De regels van het vak: Nederlandse psychologen en hun methodologie. Amsterdam: Van Gennep.
  3. Drunen, P. van & Strien, P. van (1995). Op de proef gesteld: Geschiedenis van de psychologische test. Groningen: Uitgeverij Passage and Archief en Documentatiecentrum Nederlandse Psychologie.
  4. Delicat, J.-W. (2001). Van ijzeren vuist naar zachte hand? Idee en praktijk in de rijksopvoedingsgestichten, 1901-1961. Enschede: Ipskamp.
  5. Frank, L.K. (1939). Projective Methods for the Study of Personality. The Journal of Psychology, 8, 389-414 Galison, P. (2004). Image of Self. In Things That Talk: Object Lessons from Art and Science, edited by Lorraine Daston (pp. 257-296. New York: Zone Books.
  6. Haas, E. (1995). Op de juiste plaats: De opkomst van de bedrijfs- en schoolpsychologische beroepspraktijk in Nederland. Hilversum: Verloren.
  7. Julsingha, L.T. van (1951). Grenzen van het paedagogische en psychotherapeutische element in de Kinderbescherming. Tijdschrift voor Maatschappelijk Werk, 5, 269-270.
  8. Meyknecht, A.J.P. (1946). Het Rorschach-experiment in verband met het moeilijk gevoelsleven van moeilijk opvoedbare kinderen. Nijmegen: Drukkerij Gebr. Janssen.
  9. Strien, P. van (1993). Nederlandse psychologen en hun publiek: Een contextuele geschiedenis. Assen: Van Gorcum. Tonkens, E. (1999). Het zelfontplooiingsregime: De actualiteit van Dennendal en de jaren zestig. Amsterdam: Bakker.
  10. Zuithoff, D. (1954). Enkele sociaal-psychiatrische aspecten in de zorg en nazorg van de ‘verwaarloosde en ontspoorde’ jeugd. Maandblad voor Geestelijke Volksgezondheid, 9, 393-410.
  11. Zuithoff, D. (1963). Een terreinverkenning ten behoeve van de sociale psychiatrie. Arnhem: Van Loghum Slaterus.