Lees verder
In 1959 maakte prof. dr. H.C.J. Duijker zich zorgen. Met nadruk stelde hij: ‘Of er is één psychologie, of er is géén’. Bij oppervlakkige beschouwing lijkt hij de wet van de uitgesloten derde in een nieuw jasje te hebben gestoken: iets is A, of niet-A. Die uitspraak is echter pas zinvol als we precies weten wat we met ‘A’ bedoelen, en dat vormde voor Duijker nu juist het probleem. Te veel psychologen gaven een unieke invulling aan het vak. Eigenlijk moeten we het citaat lezen als een opwekking: Sla de handen in elkaar! Schouders eronder!
Karel Soudijn

Om versnippering tegen te gaan, presenteerde Duijker een schema voor onderwijs en onderzoek. Psychologen zouden zich in hun werk altijd bewust moeten zijn van vijf invalshoeken. Mensen veranderen (ontwikkelingsleer), maar ze hebben kenmerken die constant blijven (persoonlijkheidsleer). Via de zintuigen verwerken we informatie (functieleer); talrijke factoren beïnvloeden ons doen en laten (gedragsleer). Wie over dit alles iets zinvols wil beweren, moet echter beschikken over adequate vormen van onderzoek (methodenleer).

Duijker bedreef politiek. Er waren volgens hem toch zeker vijf leerstoelen nodig om een volledige opleiding psychologie te verzorgen. Indertijd was dat een onvoorstelbaar groot aantal. Vlak voor zijn dood in 1983 hebben Hendrik Jan Schoo en ik aan Duijker gevraagd wat hij geschreven zou hebben als hij indertijd de groei van het aantal studenten beter had ingeschat. Was in 1959 al een zesde ‘leer’ denkbaar? Ja, zei hij: dierenleer. Duijker vond de biologische invalshoek belangrijk om mensen te begrijpen.

De indeling in ‘leren’ gebruikte Duijker ook als middel om zich te verzetten tegen vroegtijdige specialisatie. Elk onderwerp in de psychologie moet van vijf kanten worden bekeken. Tijdelijk ligt het accent misschien wel op één benadering, maar dat mag niet te lang duren. Reductionisme geldt maar voor even. Andere kanten moeten zo snel mogelijk in beeld komen. Psychologen behoren naar kennis te streven waarin invalshoeken steeds zijn geïntegreerd. Tot ver in de jaren zestig mochten psychologiestudenten aan de Universiteit van Amsterdam daarom pas aan hun afstudeeronderzoek beginnen als het onderzoeksplan was goedgekeurd op de Olympus, de wekelijkse lunchvergadering van hoogleraren. Een onderwerp op het terrein van de functieleer behoorde óók bekeken te worden door de hoogleraar ontwikkelingsleer. Pas als zij – net als haar collega’s – de zinvolheid ervan inzag, mocht de student aan de slag. Ergens in de tweede helft van de jaren zestig is die Olympische eis losgelaten aan de UvA. Door de massaliteit van het onderwijs konden hoogleraren zich niet meer met alles en iedereen bemoeien.

Duijker schreef in een tijd waarin psychologen hun eigen gang gingen. Tegenwoordig zitten onderwijs, onderzoek en praktijk echter in een keurslijf. Artikelen moeten aan standaards voldoen om gepubliceerd te kunnen worden. Opleidingen zijn uitwisselbaar. En wie in de praktijk werkt, behoort een kerstboom aan registraties op te tuigen. Misschien is het nu weer tijd voor eigenwijze psychologen die zich nergens iets van aantrekken. Het vak is daar stevig genoeg voor. Gooi de grenzen maar open.

* Duijker, H.C.J. (1959). Nomenclatuur en systematiek der psychologie. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie en haar Grensgebieden, 14, 172-204. Citaat p.181.