Ik ben geboren in Brussel en verhuisde op mijn tweede naar het Vlaamse platteland. Al op mijn dertiende had ik het idee dat mijn leven voltooid was. Ik had gezien wat er te doen was op de wereld, mijn smaak zat er niet tussen. Dat maakte me niet wanhopig, eerder nog melancholischer dan ik al was. Ik hield ook al jong van zwaarmoedige muziek en poëzie. Nog altijd trouwens. Poëzie geeft voor mij woorden aan dingen waarvoor ik zelf nog geen woorden heb. Ook keek ik graag naar harakiri-films. Daarin werd zelfmoord als iets heroïsch verheerlijkt.
Binnen ons gezin waren de onderlinge verhoudingen behoorlijk verstoord. Mijn grootouders woonden bij ons in. Mijn moeder werkte fulltime, ik werd opgevoed door mijn oma, die mijn moeder als een dom wicht zag. Mijn vader was beroepsmilitair, kwam eens per twee weken thuis. Mijn oma overleed toen ik vierenhalf was. Een jaar later kreeg mijn moeder een tweeling. Dat kon ze niet aan. Mijn ouders maakten vaak ruzie, we hoorden ze tot boven schreeuwen. Ik vrolijkte mijn zusjes op, die vaak doodsbang bij me in bed kropen, door gekke toneelstukjes op te voeren. Vanaf mijn twaalfde kwam mijn moeder met al haar problemen bij mij, ik nooit met de mijne bij haar.
Studeren kostte me weinig moeite. Ik was op mijn zeventiende klaar op de middelbare school. Wat ik zou gaan studeren, wist ik nog niet. Ik was vooral blij dat ik op kamers mocht. Het werd psychologie in Leuven, daarmee was ik op mijn 22e klaar. Tijdens mijn eerste studiejaar voelde ik me voor het eerst echt vrij, was ik ook best een feestnummer. In mijn tweede studiejaar kreeg ik een zware depressie. Lag drie maanden bijna alleen maar in bed, had zelfmoordneigingen. Een studentenarts schreef me antidepressiva voor, die ik allemaal uit de verpakking haalde. Ik zei tegen mezelf: of je slikt ze nu allemaal tegelijk in, of je gooit ze weg en gaat iets doen. Ik kocht een nieuwe garderobe en ging weer keihard studeren.
Ik heb een wankel zelfbeeld. Als ik depressief ben, is het extreem negatief. Als ik hypomaan word, kan ik alles aan. Maar dat kan zomaar ineens weer omslaan. Ik heb ook vaak het idee dat ik alleen maar doe alsof ik iets kan of ben. Ik ben gepromoveerd op paniekstoornissen. Als ik een lezing gaf die positief onthaald werd, was ik op trots op mijn acteerprestaties omdat niemand doorhad dat ik eigenlijk geen wetenschapper was.
Op mijn 43e is de diagnose bipolaire stoornis gesteld, nadat ik mijn eerste en enige manische episode doormaakte. Mijn manie bracht me niet on top the world. Ik voelde vooral pijn. De aanleiding lag in een reeks ernstige levensgebeurtenissen, een vechtscheiding, te lang doorgaan met antidepressiva en een ‘therapeut’ die het deksel van mijn beerput trok zonder mij handvatten te bieden.
Of ik mijn diagnose als een verklaring zie? Totaal niet. DSM-etiketjes, richtlijnen en protocollen hebben me niet veel goeds gebracht. Ik heb het hele depressiemenu afgewerkt, met elektro-convulsietherapie (ECT) als toetje. Ook dat hielp niet. Ik raakte ernstig verward en kreeg een enorm geheugenverlies.
Ik heb nog nooit een zelfmoordpoging gedaan, dat mag ik mijn kinderen niet aandoen. Maar twee jaar geleden liep ik wel op mijn tandvlees om die impulsen tegen te houden. Begin 2016 werd duidelijk dat mijn medicatie helemaal niet goed was ingesteld. Toen dat aangepast werd, gingen de gedachten aan de dood en de kermis in mijn hoofd spontaan weg. Wat rest is de angst voor een terugval, dat het nooit ophoudt.
Of ik me gelukkig voel? Zo zou ik het niet noemen. Het grote geluk jaag ik niet na. Maar de laatste tijd betrap ik mezelf steeds vaker op kleine momenten van onbekommerd plezier. Daar prijs ik mij gelukkig mee.’
Dit is een monoloog uit Faces of the DSM – What’s wrong with me, een project waarin psycholoog Vittorio Busato en fotograaf Peter Valckx vijftig mensen met een psychische aandoening portretteren. Voor meer info: http://vittoriobusato.nl/blog/whats-wrong-with-me.