Lees verder
Het eerste wat opvalt aan het beroemde boek Verbal Behavior van de psycholoog B. F. Skinner (1904-1990) is dat het zo vaag is als een deur. Dat was voor mij toen ik het voor het eerst bestudeerde een schokkende ontdekking. Skinner staat bekend als een degelijk onderzoeker, scherp denker, en vooral een heel streng wetenschapper. Je verwacht dus niet dat zo iemand zich te buiten gaat aan oeverloze speculaties. Verbal Behavior is echter nauwelijks gebaseerd op empirisch onderzoek. In plaats daarvan biedt het verklaringsschetsen die gebaseerd zijn op anekdotes en verbeelding.
Denny Borsboom

Skinner probeert in Verbal Behavior aannemelijk te maken dat taal ontstaat uit een patroon van operant conditioneren. Daarbij zouden de ouders van een kind bijvoorbeeld steeds het juiste taalgedrag bekrachtigen en het foute bestraffen. Al halverwege hoofdstuk twee zie je dat project vastlopen. De bekrachtigingsschema’s die Skinner voorstelt zijn vergezocht. Skinner past de conditioneringsprocessen van zijn labdieren toe op jonge kinderen en vergelijkt complexe taaluitingen met de dansjes die hij zijn duiven leert. Hij stelt ouders voor als experimenteel psychologen en kinderen als hun proefpersonen.

Daardoor was het voor de linguïst Noam Chomsky een eitje om Skinner te fileren in wat de beroemdste boekrecensie uit de geschiedenis moet zijn (in ieder geval de enige die ooit een wetenschappelijke revolutie opleverde). Tegenargumenten lagen voor het oprapen, vooral waar het ging om de taalverwerving. Kinderen kunnen taal leren zonder bekrachtiging door de ouders, bijvoorbeeld van leeftijdsgenootjes, dus een operant conditioneringsschema van de ouders is niet strikt nodig. Bovendien: wie heeft ooit mensen hun kinderen zien straffen voor het uitspreken van een incorrecte zin? De taalkundige conditioneringsschema’s van Skinner bestaan helemaal niet, concludeert Chomsky. Skinner ‘ziet’ in de wereld de proefopstellingen uit zijn laboratorium, ‘herkent’ overal stimuli en responsen, ‘identificeert’ te pas en te onpas afhankelijke en onafhankelijke variabelen en functionele verbanden daartussen. Maar uiteindelijk zag de behaviorist Skinner misschien wel vooral projecties van zijn eigen geest.

Skinners falen is typerend. Het komt wel vaker voor dat juist wetenschappers die prat gaan op hun hardheid zich heel gemakkelijk kunnen vergalopperen als ze onderwerpen aanroeren die complexer zijn dan hun eigen onderzoeksonderwerp. Je ziet dat bij neurowetenschappers die denken dat vrije wil niet bestaat omdat ze die in de hersenen niet kunnen vinden, bij informatici die bang zijn dat ze morgen een intelligente computer zullen creëren, en bij natuurkundigen die zeker weten dat uiteindelijk ook menselijk gedrag uit de fysica te verklaren zal zijn. Het is mij niet altijd duidelijk of zulke onderzoekers het onderscheid tussen science en sciencefiction helder op het netvlies hebben: net als Skinner reiken ze te ver en te hoog.

Wetenschappelijke overmoed, want de mens is ook na een paar honderd jaar onderzoek meer vraag dan antwoord. Dezelfde B.F. Skinner heeft dat aan het einde van zijn leven trouwens mooi gezegd, toen hij verzuchtte dat menselijk gedrag ‘het moeilijkste onderwerp is dat ooit aan wetenschappelijke analyse onderworpen werd’. Want eigenlijk is dat toch veruit de belangrijkste ontdekking van de psychologie: hoe ongelooflijk lastig haar onderzoeksonderwerp is.