Lees verder
Zelfbeoordelingen worden in de selectie- en beoordelingspraktijk doorgaans ter beschikking gesteld aan iemand anders. Wederzijdse misleiding is daarbij een reëel gevaar. Wim Hofstee, Frank Brokken en Boele de Raad presenteren een nieuwe methode die bestaat uit het opsporen van de meest karakteristieke eigenschap van de persoon. ‘Wat resteert, is de constructie van een volwaardig instrument.’
Frank Brokken, Boele de Raad, Wim Hofstee

In de praktijk van de toegepaste persoonlijkheidspsychologie pleegt het resultaat van een zelfbeoordeling ter beschikking te worden gesteld aan iemand anders, die adviseert of beslist over die persoon, met het oog op selectie of behandeling. Dat is een problematisch scenario, waarin wederzijdse misleiding aan de orde van de dag is. In het intra-individuele scenario dat hier centraal staat, beoordelen primair anderen de persoon, en wordt het resultaat aan die persoon zelf gerapporteerd. Het doel is, algemeen gesproken, dat die persoon daar wijzer van wordt. Een voorwaarde daarvoor is: rapportage in begrijpelijke (voor de leek dus, niet alleen voor de expert) termen. We schetsen en illustreren hier een nieuwe methode die daar beter aan voldoet dan de gebruikelijke opsomming van een aantal (letterlijk) onsamenhangende scores op relatieve schalen. De methode bestaat uit het opsporen van de meest karakteristieke eigenschap van de persoon, zoals in een typering.

Om met de illustratie te beginnen: in ons onderzoek op archiefmateriaal wordt een van de personen vanuit andermans gezichtspunt gekarakteriseerd als: nadenkend, serieus, ernstig. De zelfbeoordeling van die persoon leverde de volgende typering op: romantisch, sensitief, gevoelig.

De lezer kan zich een psychologisch consult met de persoon indenken waarin deze discrepantie tussen de percepties wordt betrokken in de verheldering van diens persoonlijke problematiek, in de vorm van verbeterd zicht op andermans perceptie (‘metaperceptie’). Nu is dit geen dramatisch voorbeeld; minder subtiel zou zijn een casus van een manager die zichzelf geniaal vindt maar door diens werkomgeving als narcist wordt beoordeeld, of iemand wiens ontwijkende persoonlijkheidsstoornis niet wordt herkend door de naaste omgeving. Maar dergelijke discrepanties zaten niet in ons bestand.

De methode bestaat uit matching van het profiel van factorscores van de persoon met het profiel van factorladingen van een eigenschapsadjectief. Hoe dat werkt, valt misschien het best te begrijpen op basis van een voorganger van het model (zie Hendriks, Hofstee & De Raad, 2011). Daarin integreerden we de twee hoogste factorscores van een persoon, bijvoorbeeld op ordelijkheid respectievelijk mildheid. Die volgorde levert in betreffende circumplex van eigenschappen (Hofstee, De Raad & Goldberg, 1992) als karakteristiek plichtsgetrouw op, terwijl de omgekeerde volgorde gedienstig oplevert. Zulke samenvattende karakteriseringen zijn sprekender dan een stel losse factorscores. Het huidige model behelst een opschaling van twee naar meer factoren. Ruimtelijk geformuleerd: de scores vormen een vector vanuit de oorsprong van een meerdimensionale ruimte; zoek de ladingenvectoren van eigenschapsadjectieven die de kleinste ruimtelijke hoek maken met die scorevector. Op die adjectieven scoort de persoon dus het hoogst.

De karakteriseringsmethode doet denken aan wat een professioneel diagnosticus doet die de schaal- of factorscores op een vragenlijst laat voor wat ze zijn en zich concentreert op de items waar de cliënt het hoogst op scoort. Maar die aanpak doet een te zwaar beroep op de betrouwbaarheid van de itemscore, die in de orde van .2 ligt. De methodische aanpak modelleert het item tot een geroteerde factor, die in een vragenlijst van voldoende lengte aan gebruikelijke eisen van betrouwbaarheid voldoet (zie Ten Berge & Hofstee, 1999).

De karakteriseringsprocedure is geïmplementeerd in de meest recente, online versie van de Five Factor Personality Inventory (FFPI-III, zie https://ffpi.nl/), maar fungeert daar als ‘aanbouw’, aangezien die vragenlijst is ontworpen op basis van de voorganger van het model. We schetsen in het kort hoe een nieuwbouw-instrument eruit zou moeten zien.

Design van een instrumentarium

1. Adjectievenlijst. Brokken (1978) publiceerde een lijst van 1203 persoonlijkheid-beschrijvende adjectieven. Die lijst zou moeten worden herzien. Criterium daarbij is: welke termen komen in aanmerking voor gebruik in professionele rapportage aan leken over hun persoonlijkheid. Daar valt allerlei naders over te zeggen, maar dat is een apart project.

Iemands persoonlijkheid moet primair worden gedefinieerd aan de gemeenschappelijke component van een voldoende aantal anderen die de persoon goed kennen

2. Vragenlijst. Adjectieven zijn ‘summary labels’, als zodanig geschikt voor rapportage. Voor de vragenlijst zelf moet voorkeur worden gegeven aan concrete, gedragsmatige items. Hendriks (1997) publiceerde een lijst van 914 dergelijke concretiseringen van een beperkt aantal adjectieven, bijvoorbeeld vrolijkt anderen op, komt te laat, houdt het hoofd koel. Die lijst zou moeten worden bijgewerkt zodat alle te gebruiken adjectieven vertegenwoordigd zijn.

3. Het primaat van de ander als beoordelaar. Persoonlijkheidseigenschappen, of kwaliteiten in het algemeen, kunnen niet objectief worden gemeten, alleen beoordeeld. Beoordelaars verschillen onderling in hun beoordelingen. Voor professionele doeleinden geldt daarom de eis dat beoordelaars tegen elkaar worden uitgemiddeld voor een voldoende betrouwbare beoordeling. Een zelfbeoordeling voldoet per definitie niet aan die eis. Vandaar dat iemands persoonlijkheid primair moet worden gedefinieerd aan de gemeenschappelijke component van een voldoende aantal anderen die de persoon goed kennen (Hofstee, 1994). De persoon zelf kan in principe deel uitmaken van dat panel. In de huidige context echter staat de confrontatie met de beoordeling door anderen centraal, in contrast met het zelfoordeel. Dat laatste fungeert dus om die confrontatie aan te scherpen. Naast of in plaats van het zelfoordeel zou men daartoe ook iemands metaperspectief kunnen inventariseren, zoals in de Drie Perspectieven Questionnaire (Hofstee, Mosterman, Hendriks, Kiers, & Brokken, 2018). Een dergelijk instrument is tevens geschikt om te evalueren in hoeverre iemands zicht op de eigen persoonlijkheid verbetert als gevolg van de confrontatie daarmee.

4. Analyse. De adjectieven- en de vragenlijst moeten samen worden afgenomen aan een grote steekproef van respondenten. Voor wat betreft de analyse zijn Hofstee en Ten Berge (2004; zie ook Hofstee et al., 2018) een campagne begonnen om met het oog op intrapersoonlijke toepassing zoals hier, af te stappen van relatieve schalen met hun standaardscores, correlaties en wat dies meer zij. Het argument is dat ze de score van de persoon vertekenen. Een persoon die positief scoort op een sociaal wenselijke eigenschap, maar lager dan het gemiddelde dat veel hoger ligt dan het schaalmidden, krijgt te horen dat ze bijvoorbeeld aan de onvriendelijke kant is. Het gelijktrekken van de standaarddeviaties van variabelen heeft tot gevolg dat aan een extreme eigenschap (zeg, praatziek) dezelfde spreiding wordt toegekend als aan een betrekkelijk neutrale (spraakzaam), hetgeen ook vertekenend werkt op de rapportage. Verkieslijk is een bipolaire (vanwege het feit dat het eigenschappendomein uit tegenstellingen bestaat) proportie- of percentageschaal, gevolgd door het kruisproductengemiddelde van de ruwe scores in plaats van standaardscores als maat voor samenhang, en ruwe-scores componentenanalyse.

Een evaluatie vooraf

Data zoals hierboven bedoeld zijn niet voorhanden. Om toch een indruk te krijgen van de werking van het instrument, voerden we een simulatie uit op archiefmateriaal van Brokken (ibid.). Dat omvatte ander- en zelfbeoordelingen van 200 personen op 551 adjectieven; een random sample van 120 daarvan diende als ‘vragenlijst’. We berekenden ladingen en factorscores op zes hoofdcomponenten volgens de biproportionele metriek, dus op een schaal van -1 tot +1. Merk op dat die factoren hier geen inhoudelijke rol spelen, maar alleen fungeren als basis voor de matching van scores en ladingen. Het voorbeeld aan het begin van dit artikel komt uit dat bestand.

1.Dekking. Een eerste vraag is of de hierboven geschetste karakteriseringsmethode bij iedere persoon tot een resultaat leidt. We hanteren daarbij als criterium, analoog aan dat van Lorenzo-Seva en Ten Berge (2006), dat de congruentie tussen het ladingenprofiel van de eigenschap en het scoreprofiel van de persoon tenminste .866 (cosinus 300) bedraagt. Van de 400 beoordelingen in de simulatie leidden er 312 tot een karakterisering. In vrijwel alle resterende gevallen werd wel een ontkennende karakteristiek gevonden, zoals argeloos (congruentie –.98) in een casus waarin nuchter (.67) de minst slechte positieve karakterisering was.

Daarbij valt te bedenken dat de adjectievenlijst slechts 197 sociaal wenselijke items bevatte, tegenover 354 onwenselijke. Aangezien louter een ontkennende karakterisering minder aansprekend is, luidt de conclusie op dit punt dat de eigenschappenlijst meer sociaal wenselijke adjectieven moet bevatten. Dan nog blijft staan dat sommige personen niet goed kunnen worden gekarakteriseerd, maar dat komt dan doordat hun persoonlijkheid weinig uitgesproken is.

2. Differentiatie. Een volgende vraag is of de biproportionele scoring en analyse, die hier leidt tot een eerste hoofdcomponent met een eigenwaarde die bijna tien keer zo groot is als de tweede, en waarop zo’n 95% van de personen hoger scoort dan op alle andere hoofdcomponenten, niet teveel personen qua karakterisering op een hoop gooit. Uit een eerdere biproportionele analyse concludeerden Hofstee en Ten Berge (ibid, p.126) dat veruit de meeste personen sociaal wenselijk zijn, en ‘that is about all there is to it’. De huidige karakteriseringsmethode brengt een aanzienlijke nuancering van die conclusie teweeg.

Persoonlijkheidseigenschappen kunnen niet objectief worden gemeten, alleen beoordeeld

Weliswaar wordt bijna een kwart van de 400 beoordelingen primair gekarakteriseerd door betrekkelijke gemeenplaatsen:
37 keer: zelfstandig
34 keer: aardig
27 keer: ruimdenkend;
maar zelfs die zijn niet zo aspecifiek als ze misschien op het eerste gezicht klinken. In de eerste plaats worden ze gecompleteerd door deels verschillende ontkenningen: twintig stuks bij zelfstandig, met als meest frequente passief (zeven keer) en laks (vijf keer); 25 stuks bij aardig, met als enige uitschieter negatief (zeven keer), en elf stuks bij ruimdenkend, waaronder humorloos (negen keer) en pietepeuterig (zeven keer). In de tweede plaats zorgen de aanvullende adjectieven voor nuancering, zoals in aardig, gastvrij, vriendelijk tegenover aardig, opgewekt, tevreden.
Zelfs bij de vaakst voorkomende tegenstelling, ruimdenkend tegenover humorloos, zijn daardoor alle karakteriseringen verschillend. Dus de nuancering luidt: weliswaar zijn veruit de meeste personen sociaal wenselijk – hier scoorden zelfs alle vierhonderd beoordelingen positief op de eerste hoofdcomponent – maar wel allemaal op hun eigen manier.

Conclusie

Het doel van de hier gepresenteerde karakteriseringsmethode is inhoud te geven aan de confrontatie met de eigen persoonlijkheid zoals beoordeeld door anderen, tegen de achtergrond van het zelfoordeel en eventueel het metaperspectief. De evaluatie vooraf, met alle tekortkomingen van dien, wijst uit dat betekenisvolle contrasten tussen deze perspectieven door de methode kunnen worden gevangen. Maar wat resteert, is de constructie van een volwaardig instrument.

 

De auteurs danken A.A. Jolijn Hendriks en Jos M.F. ten Berge voor hun adviezen.

Literatuur

  1. Brokken, FB. (1978). The language of personality. Dissertatie, Rijksuniversiteit Groningen.
  2. Lorenzo-Seva, U. & Ten Berge, J.M.F. (2006). Tucker’s Congruence Coe² cient as a Meaningful Index of Factor Similarity. Methodology: European Journal of Research Methods for The Behavioral and Social Sciences, 2(10), 57-64.
  3. Hendriks, A.A.J. (1997). The construction of the Five-Factor Personality Inventory (FFPI). Dissertatie, Rijksuniversiteit Groningen.
  4. Hendriks, Hofstee & De Raad (2011). Five-Factor Personality Inventory (FFPI-II). Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
  5. Hofstee, W.K.B. (1994). Who should own the defi nition of Personality? European Journal of Personality, 8, 149-162.
  6. Hofstee, W.K.B., De Raad, B. & Goldberg, L.R. (1992). Integration of the Big Five and circumplex approaches to trait structure. Journal of Personality and Social Psychology, 63, 146-163.
  7. Hofstee, W.K.B., Mosterman, R.M., Hendriks, A.A.J., Kiers, H.A.L. & Brokken, F.B. (2018). Persoonlijkheid in drie perspectieven: een instrument. De Psycholoog, 9, 50-52.
  8. Hofstee, W.K.B. & Ten Berge, J.M.F. (2004). Personality in proportion: A bipolar metric for personality assessment, and its consequences for trait structure. Journal of Personality Assessment, 83, 120-127.
  9. Ten Berge, J.M.F. & Hofstee, W.K.B. (1999). Coe² cients alpha and reliabilities of unrotated and rotated components. Psychometrika, 64, 83-90.

 

Beeld: Chiara Arkesteijn