De theorie is er, de data zijn er ook al. Laura Bringmann wil zich in haar Veni-project wijden aan het ontwikkelen van een statistisch model waarmee ze, met behulp van de data, de theorie kan testen. Dat is kort gezegd hoe het zit.
Uitgangspunt van haar Veni-project is de netwerktheorie van Denny Borsboom. Die beschouwt een depressie niet als een opzichzelfstaande stoornis, maar als een cluster van symptomen die elkaar beïnvloeden. Bringmann legt uit: ‘Als je slecht slaapt, word je moe en kun je je minder goed concentreren, vervolgens word je somber. En zo kom je in een vicieuze cirkel terecht, die we op een gegeven moment depressie noemen. Een belangrijk inzicht van deze theorie is dus dat symptomen elkaar veroorzaken, en dat je daardoor verder in de put kunt raken, maar ook op kunt knappen. Dat zal bij verschillende individuen op verschillende manieren gaan.’
Wie gezond is, zal na een slechte nacht niet zoveel negatieve gevolgen ondervinden. Maar als een aantal symptomen in het netwerk sterk met elkaar verbonden is, kan een slechte nacht er juist ook voor zorgen dat iemand in een neerwaartse spiraal belandt. Symptomen kunnen elkaar dus zowel opwekken als versterken. Bringmann is vooral geïnteresseerd in de overgang van een gezonde toestand naar een mentale stoornis zoals depressie.
Bestaande data
Bringmann krijgt de beschikking over data van Marieke Wichers, hoogleraar aan het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG), die zich bezighoudt met onderzoek naar mechanismen van psychopathologie. Voor een onderzoek heeft Wichers cliënten gedurende vier maanden een aantal keer per dag gevraagd hoe het met hen ging, door hen een vragenlijst in te laten vullen op hun smartphone (volgens de zogeheten Experience Sampling Methode, ESMi). Die cliënten leden aan een depressie en waren gestopt met hun medicatie. Wichers is daarnaast nagegaan of mensen terugvielen in een depressie. Met behulp van die data gaat Bringmann de netwerktheorie testen. Zo test ze onder meer of iemand daadwerkelijk depressief wordt wanneer iemands symptomen elkaar over de tijd versterken.
Bringmann: ‘Ik wil een statistisch model ontwikkelen om dat proces in kaart kan brengen. Dat model verandert steeds, symptomen worden sterker of zwakker en symptomen raken sterker of zwakker met elkaar verbonden. Dus: hoe een symptoom op één moment – iemand slaapt niet meer – een ander symptoom een dag later – iemand krijgt suïcidale gedachten – voorspelt. Ik hoop dat mijn model voor ieder persoon zulke patronen kan vinden en kan voorspellen of iemand weer depressief aan het worden is.’
‘ Ik kijk niet alleen naar een symptoom als lusteloosheid, maar naar gedragingen als: iemand doet geen boodschappen meer’
Bringmann wil in haar model niet alleen naar abstracte symptomen kijken, maar ze wil weten hoe die op zichzelf abstracte symptomen zich bij patiënten vertalen in concrete gedragingen. Ze kijkt dus niet alleen naar een symptoom als lusteloosheid, maar naar gedragingen zoals: iemand doet geen boodschappen meer, gaat slechter eten, blijft op bed liggen en neemt de telefoon niet meer op.
Om haar model verder te ontwikkelen, zal Bringmann eerst gebruikmaken van simulaties. Hiermee kan ze nagaan wat wel en niet goed werkt. Bringmann: ‘Hoeveel gegevens moet je in het model stoppen, om er een resultaat uit te krijgen? Hoe groot moet de verandering zijn in het netwerk om die te kunnen vinden? Vind je al heel kleine veranderingen (bijvoorbeeld na een onrustige nacht) of vind je alleen grote verschillen (bijvoorbeeld na een maand slecht slapen)? Als het model werkt, ga ik het toepassen op de echte data.’
Knoop of interactie?
Dat Bringmann niet alleen naar abstracte symptomen kijkt, maar de variabelen specifieker wil maken, is uniek aan haar project. Want hoe zal ze deze variabelen in het model invoeren? Als – in modeljargon – extra knoop in het netwerk of als interactie, of nog op een andere manier? Daarnaast, hoe ze aan de concrete gedragingen komt, is ook ingewikkeld. Dit gebeurt op basis van open vragen, die cliënten invullen naast de vragenlijst. Daarin staan frases als: “Ik was met mijn moeder en toen deed ik dit en kwam ik op de praktijk en dat vond ik niet fijn…” Uit die informatie moet duidelijk worden dat contact met de moeder belangrijk is en ervoor zorgt dat iemand al dan niet in de problemen raakt. Het moet dan gaan om zaken die vaker voorkomen. Dus niet een keer ruzie met de moeder, maar contact met de moeder moet vaker positieve of negatieve gevolgen hebben voor symptomen in het netwerk als wakker liggen of wel of geen sombere gedachten hebben. Dan kan ‘contact met moeder’ onderdeel van het model worden. Bringmann: ‘Ik moet nadenken over vragen als: moet ik het hele sociale netwerk als één variabele opnemen of moet ik verschillende vrienden los in het model opnemen?
De vragenlijsten worden eerst samengevat in beeld. Bringmann: ‘Ik begin met datavisualisaties van de speciale grafieken, waarin ik data die positief zijn blauw kleur, en roze als ze negatief zijn. Dan zie je grofweg of een cliënt in een positieve of negatieve fase zit. Misschien zie je al veel aan die visualisaties.’ Als laatste stap zal Bringmann weer op zoek gaan naar clusters. ‘Iedereen is anders, daarom willen we de items aanvankelijk specifiek maken. Maar daarna willen we kijken of er meer algemene patronen te vinden zijn. Dus niet dat iedereen op zijn eigen manier depressief wordt, maar dat er misschien verschillende patronen zijn waarop mensen een depressie ontwikkelen. Bij de ene persoon gaat het vooral via gedachten en bij een andere persoon vooral via het terugtrekken uit sociaal verkeer.’
i: ESM is een onderzoeksmethode waarmee de ervaringen van mensen in hun dagelijkse leven bestudeerd kunnen worden. Dit gebeurt vaak via korte vragenlijsten die ze meerdere keren per dag via de smartphone worden afgenomen. Zo wordt menselijk gedrag in een natuurlijke omgeving bestudeerd zonder experimentele manipulatie.
Beeld: Maarten de Kok