Lees verder

Ik zal niet ouder dan een jaar of zes zijn geweest toen een buurmeisje niet langer welkom was bij haar vriendinnetje een paar huizen verderop in de straat.

Wij vonden dat merkwaardig, maar nog gekker werd het toen het verhaal ging dat het meisje door de moeder van haar vriendinnetje ‘te verlegen’ werd gevonden. Nu ben ik van een jaargang dat verlegenheid nog een sieraad was voor een kind, maar hoewel iedereen in onze straat er schande van sprak, was de moeder, terugkijkend, eigenlijk haar tijd vooruit. Het zou niet lang meer duren voor verlegenheid als een onwenselijke eigenschap werd gezien, waar je niet vroeg genoeg van verlost kon worden. In het sociale verkeer werd het steeds belangrijker om van je te doen spreken. Wie van nature niet beschikte over die capaciteit, kon daarvoor assertiviteits- of sociale vaardigheidscursussen volgen, want de brutalen hebben de halve wereld.
Daar moet, zo betoogt Susan Cain in haar boek Stil, een einde aan komen. Volgens haar worden al die verlegen mensen, in een wereld die alle ruimte geeft aan praatjesmakers, niet alleen tekort gedaan, ook lopen we er veel goeds mee mis. Mensen die verlegen zijn, mogen in het sociale verkeer dan onhandig opereren, als ze op zichzelf zijn, en dat zijn ze graag, beschikken ze over eigenschappen als concentratie, verbeelding en creativiteit, vasthoudendheid en inlevingsvermogen. Bij uitstek eigenschappen die we bij wetenschappers, schrijvers en kunstenaars aantreffen; de samenleving zou er dus veel zuiniger mee om moeten springen.
Het is volgens Cain dan ook tijd voor een herwaardering van de verlegen mens, al geeft zij de voorkeur aan de term introvert en de tegenhanger daarvan: extravert. Dat zijn begrippen waar de psychologie goed mee uit de voeten kan, of het nu gaat om de dieptepsychologische betekenis die Jung eraan gaf dan wel de meer toetsbare variant ervan uit de Big five.
De Verenigde Staten zijn volgens Cain een extraverte natie bij uitstek. Ze laat zien hoe in de westerse geschiedenis alle kenmerken die samenhangen met introversie niet alleen tweederangs zijn geworden, maar ook zijn geproblematiseerd. Door de snelle verstedelijking in de negentiende eeuw werd er een steeds groter beroep gedaan op de sociabiliteit van het individu en parallel aan die ontwikkeling vindt er in zelfhulpboeken een verschuiving plaats die begint bij een accent op religiositeit, naar negentiende-eeuwse deugdzaamheid en (voorlopig) eindigt bij het ideaal van de uiterlijke charme. Al in 1920 maakte Gordon Allport, zelf tamelijk verlegen, zich zorgen over de opkomt van de agressieve mens. Allport ziet dat nog als een negatieve karakteristiek, maar in de loop der tijd kreeg het steeds meer positieve betekenissen. Tegenwoordig kleven er volgens Cain vooral negatieve connotaties aan introversie.
Extraverte mensen worden veelal intelligenter ingeschat (terwijl introverten gemiddeld intelligenter zijn) en in veel alledaagse praktijken domineert de ideologie van de extraversie. In het bedrijfsleven is er een voorkeur voor het extraverte type en bedrijven dragen dat ook uit. ‘What a glorious feeling, the world is our friend’, klinkt het in een commercial van ibm en die attitude past niet goed bij de teruggetrokken introvert. Samenwerken en group thinking worden hoog aangeslagen, terwijl die feitelijk minder ruimte geven aan creativiteit. Politieke leiders worden eveneens op hun extraverte kwaliteiten gekozen (Cain schrijft dat sommige grote leiders, zoals Gandhi, juist introvert waren).
Ook in het onderwijs domineert de nadruk op extraversie. Het begint al op de basisscholen, waar kinderen steeds minder individueel mogen werken en de dag grotendeels in groepjes moeten zien door te komen. Een enorme belasting voor de wat teruggetrokken, stille kinderen, aldus Cain. Het groepsdenken blijft kinderen het hele onderwijs achtervolgen. Zo is het selectiebeleid van de universiteit van Harvard steeds meer verschoven in de richting van het ‘sensitieve neurotische type’ naar de ‘gezonde, extraverte soort’.
Cain profileert zich in haar boek nadrukkelijk als een introvert persoon die moeite heeft moeten doen om zich staande te houden in een extraverte wereld. Ze roert een belangrijk onderwerp aan en haar pleidooi voor meer ruimte voor de introverte persoon juich ik graag toe. Dat neemt niet weg dat ik halverwege het boek net zo moe werd van Cains pleidooi voor meer introversie, als van het extraverte gekakel dat overal zo domineert. In de eerste zinnen van het boek laat ze weten dat ze met ‘honderden, misschien wel duizenden mensen’ over het onderwerp heeft gesproken, en dat vond ik merkwaardig. Beide lijkt me veel, maar het verschil tussen honderden of duizenden kan een introverte persoon toch niet zomaar zijn ontgaan? In haar relaas buitelen verhalen, onderzoeksgegevens en persoonlijke ontboezemingen over elkaar heen, met enthousiasme beschreven, maar de verwijzing in de subtitel van haar boek naar ‘een wereld die niet ophoudt met kletsen’, maakt ze zelf helaas ook waar. Ze weet letterlijk niet van ophouden, want na haar conclusies komt ze nog drie keer terug met opmerkingen en dankwoorden. Onwillekeurig bekruipt je dan de gedachte dat Stil naast alles wat het ook is, toch vooral een heel druk boek is.

Dr. G. Breeuwsma is als ontwikkelingspsycholoog verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij is tevens redacteur van De Psycholoog. E-mail: g.breeuwsma@ rug.nl.