In 1913 beargumenteerde John Broadus Watson (1878-1958) in een lezing aan de Columbia University in New York dat de psycholoog gedrag en niet zozeer bewustzijn dient te bestuderen. Watson muntte er zijn behaviorisme. In datzelfde jaar nog publiceerde hij een bewerking van zijn lezing in het door hemzelf geredigeerde vakblad Psychological Review. Dit artikel draagt de titel Psychology as the Behaviorist Views it (Watson, 1913) en markeert de geboorte van het behaviorisme.
Aan het begin van de twintigste eeuw maakte de jonge onderzoeker Watson een bliksemcarrière binnen de experimentele psychologie. Watson was als vergelijkend psycholoog geïnteresseerd in het gedrag en de cognitieve en perceptuele vermogens van dieren. Zo voerde hij een serie bijzondere veldstudies uit naar de vraag hoe sternen hun nesten weten terug te vinden (Dewsbury, 1994; Watson, 1908). Toen in 1908 James Mark Baldwin een dierexperimenteel laboratorium oprichtte aan de psychologiefaculteit van de Johns Hopkins universiteit in Baltimore, vroeg hij de talentvolle Watson om in dit lab te komen werken. Watson stemde toe. Een jaar later werd Baldwin betrapt op bordeelbezoek. Baldwin zag zich gedwongen ontslag te nemen en hij verzocht de pas 31 jaar oude Watson zijn plek in te nemen. Watson werd daarmee niet alleen hoofd van de psychologieafdeling, hij nam ook Baldwins redacteurschap van het toen al gezaghebbende Psychological Review over (Buckley, 1989). Vanuit die positie ontwikkelde en propageerde Watson zijn behaviorisme, een stroming binnen de psychologie die vanaf de jaren twintig van de vorige eeuw de Amerikaanse psychologie decennialang zou beheersen.
Van Watsons orthodoxe behaviorisme lijkt weinig over. Ik vermoed (zonder data overigens) dat er nog maar weinig zelfverklaarde behavioristen zijn onder de experimenteel psychologen. Maar dat betekent niet dat behaviorisme is verdwenen. In dit artikel schets ik de geschiedenis van het behaviorisme en betoog ik dat het in verschillende vormen nog steeds een belangrijke rol speelt binnen de psychologie, ook al herkennen we het niet altijd als zodanig.
Wat wilde Watson?
In Psychology as the Behaviorist Views it herinnert Watson zich een bezoek van een vooraanstaand psycholoog aan zijn dierexperimentele lab in Johns Hopkins. ‘I shall always remember the remark one distinguished psychologist made as he looked over the color apparatus designed for testing the responses of animals to monochromatic light in the attic at Johns Hopkins. It was this: “And they call this psychology!”’ (Watson, 1913, p.163).
Psychologie was ooit gedefinieerd als de studie van het bewustzijn en niet alle psychologen zagen de relevantie van Watsons vergelijkende psychologie. Maar Watson was het zat het belang van zijn gedragsonderzoek te verdedigen en koos de aanval. Hij wilde erkenning. Watson wilde zich niet langer schikken naar de toen geldende definitie van de psychologie als de wetenschap van het bewustzijn of de geest. Psychologie moest maar worden geherdefinieerd als de studie van gedrag.
De studie van het bewustzijn vereist introspectie. De proefpersoon is zowel meetinstrument als onderzoeker wanneer hij zijn eigen bewustzijnstoestanden beschrijft. Introspectie is niet eenvoudig en daarom kon niet iedereen ook zomaar proefpersoon zijn. Men moest speciaal getraind zijn in de introspectieve methode. Watson (1913) wijst in zijn behavioristisch manifest op het feit dat wanneer de ene psycholoog niet de bevindingen van de andere psycholoog wist te repliceren, men elkaar over en weer beschuldigde de eigen proefpersonen niet goed te hebben opgeleid in de kunst van de introspectie. Dat leverde de psychologie – buiten eindeloze discussies – bitter weinig op, aldus Watson.
De introspectieve methode is een subjectieve, onbetrouwbare onderzoeksmethode die zich niet leent voor experimenteel onderzoek. Psychologie was in de ogen van Watson (1913) een hopeloos subjectieve wetenschap, in zoverre men het al een wetenschap kon noemen. Steeds meer psychologen, vooral Amerikanen, waren hier aan het begin van de twintigste eeuw ontevreden over en pleitten voor een uitbanning van de introspectieve methode (bijv. Dunlap, 1912). Watson was slechts een van die psychologen, maar hij ging in 1913 veel verder dan de meeste van zijn collega’s. Psychologen moeten volgens Watson bewustzijn gewoon laten voor wat het is. Ze moesten het accepteren als noodzakelijke uitrusting van de onderzoeker, doch niet langer als onderwerp van onderzoek. In plaats daarvan zou de psycholoog zich moeten richten op gedrag. In tegenstelling tot bewustzijnsprocessen kan iedereen gedrag zien en direct meten. Het is een objectieve maat en staat volgens Watson (1913; 1917) een meer omvattende en relevante psychologie toe. Het noopt een verschuiving van perspectief; van een psychologie van de innerlijke beleving naar een psychology of the other one (Meyer, 1921) (zie noot 1).
Een psychologie als de studie van gedrag zou onderzoek toestaan bij Alzheimerpatiënten, autistische kinderen, muizen en zelfs amoeben. ‘The behaviorist, in his efforts to get a unitary scheme of animal response, recognizes no dividing line between man and brute.’ (Watson, 1913, p.158)
Sommige psychologen hielden zich in die tijd met vragen bezig zoals hoeveel intensiteiten grijs men zich kan voorstellen. Dat zijn intellectuele problemen met weinig of geen praktische implicaties. Behavioristen daarentegen houden zich volgens Watson met echte problemen bezig. Een voorbeeld. Neemt de betrouwbaarheid van een ooggetuigenis af naarmate het langer geleden is dat de ooggetuige een misdaad waarnam? Om zulke vragen te kunnen beantwoorden hoeft een psycholoog over de veronderstelde bewustzijnsstroom an sich geen enkele uitspraak te doen. Maakt het dat minder psychologie? Volgens Watson niet.
Watson is eerlijk. In de slotparagraaf van zijn manifest geeft hij toe bevooroordeeld te zijn. Als vergelijkend psycholoog bestudeerde hij dieren en was hij gebonden aan gedragsonderzoek. ‘I have devoted nearly twelve years to experimentation on animals. It is natural that such a one should drift into a theoretical position which is in harmony with his experimental work.’ (Watson, 1913, p.177)
Een vergelijkend psycholoog kan eenvoudig bepalen of bijvoorbeeld een zeeanemoon habituatie vertoont door het gedrag van de zeeanemoon bij herhaalde prikkeling nauw te observeren (bijv. Jennings, 1906). Waarom zou deze psycholoog zich geroepen moeten voelen te speculeren over de bewustzijnsstroom van een zeeanemoon? Is het wel zo interessant om te peinzen over de mate van bewustzijn in een zeeanemoon? Watson meende van niet (Skinner, 1959; 1963). Let wel, Watson ontkende geenszins het bestaan van het bewustzijn. Hij besloot het in zijn onderzoek simpelweg te negeren (Barrett, 2012; Morris & Todd, 1999).
Plaats van de geconditioneerde reflex
Het behaviorisme wordt sterk geassocieerd met conditioneringsonderzoek. En dat is niet zo raar. De meeste behavioristen deden onderzoek naar conditioneringsprocessen. In verschillende geschiedenishandboeken wordt dan ook Watsons behaviorisme besproken in de context van het onderzoek van Ivan Pavlov (klassiek conditioneren) en Edward Thorndike (Wet van Effect, instrumenteel conditioneren; zie bijvoorbeeld Boon, 2004; Kolk, 1994). Toch is het belangrijk te beseffen dat de studie naar associatief leren reeds lang voor Watsons behaviorisme bestond (Hilgard & Marquis, 1940). Watson (1913) rept in zijn behavioristisch manifest met geen woord over het conditioneringswerk van Pavlov of dat van Thorndike. Sterker, Watson had niet veel op met de door Thorndike eerder geformuleerde Wet van Effect (Hilgard & Marquis).
De juiste context voor Watsons behaviorisme is niet zozeer conditioneringstheorie maar het werk van de Duitse bioloog Jacques Loeb. Watson studeerde aan de universiteit van Chicago. Daar volgde hij onder meer de cursus fysiologie bij Loeb, die uit onvrede over het toenemende militarisme in zijn vaderland naar Amerika was verhuisd (Osterhout, 1928). Loeb deed onderzoek naar dierlijke tropismen, gedrag als automatische reactie op specifieke prikkels uit de omgeving. Loeb zocht naar de meest eenvoudige verklaringen voor diergedrag en was ervan overtuigd dat veel van dat gedrag bijkans mechanisch is: een externe prikkel ontlokt direct een responspatroon. Daarmee leek Loeb bewustzijn (althans bij dieren) te willen ontkennen, maar hij wilde de mogelijkheid daarvan niet geheel uitsluiten. Volgens Loeb (1902) kon men enig bewustzijn in een organisme veronderstellen als men zou kunnen aantonen dat het beschikt over een associatief geheugen. Dat is waar een vergelijkende psycholoog als Watson zich mee bezig zou moeten houden, aldus Loeb.
De soms radicale ideeën van Loeb hadden grote invloed op de jonge Watson. Wetenschap had volgens Loeb niets van doen met waarheidsvinding; het ging in de wetenschap om het vorsen van functionele relaties tussen gebeurtenissen (Osterhout, 1928), om voorspellen en controle. Welke prikkel veroorzaakt welk gedrag? Deze kijk op wetenschap is evident in Watsons behaviorisme. Loeb had het zo kunnen bedenken (Morris & Todd, 1999).
Pas wanneer Watson in 1915 wordt verkozen als voorzitter van de American Psychological Association (apa), verwijst hij expliciet naar conditioneringsonderzoek. De rede wordt in 1916 gepubliceerd. Hij bespreekt in dit artikel vooral werk in de lijn van Vladimir Bechterev. Bechterev was een psychiater in Sint Petersburg en was zeer geïnteresseerd in het conditioneringsonderzoek van zijn collega Pavlov. Bechterev probeerde in het begin van de twintigste eeuw de speekselreflex te conditioneren bij mensen, maar dat bleek nog niet zo eenvoudig. Hij besloot daarom een andere reflex te conditioneren, een zogeheten associatiemotorreflex. In sommige studies liet hij de proefpersoon met een blote voet rusten op een metalen plaat. Deze plaat zette hij dan af en toe onder stroom en liet daarbij tegelijkertijd een geluid horen, bijvoorbeeld het rinkelen van een bel. De proefpersoon licht zijn voet op bij het krijgen van een schok en deze reflex treedt na verloop van tijd al op bij alleen nog maar het horen van de bel. Later laat Bechterev de proefpersoon eenvoudig zijn vinger op de plaat leggen en meet hij de terugtrekreflex bij het horen van de bel (Bechterev, 1928). De precieze details van dit werk waren niet bekend voor Watson, maar hij was er zeer door geïntrigeerd. Samen met zijn jonge collega Karl Lashley voerde hij enkele studies uit, geënt op Bechterevs reflexologie. In Baltimore slaagden Lashley en Watson er in om Bechterevs associatieve terugtrekresponsen met succes te repliceren.
Watson (1916) stelt conditioneringsonderzoek voor ter vervanging van de introspectieve methode, maar hij ziet conditionering niet als het enige waarlijke onderzoeksparadigma van de behaviorist. Hij voert verschillende studies uit naar het conditioneren van angstreacties (zie Watson & Rayner, 1920). En het conditioneringsonderzoek zou weldra, net als het behaviorisme, een belangrijke plaats innemen in de Amerikaanse experimentele psychologie. Maar Watson zelf heeft zich nooit beperkt tot conditioneringsonderzoek. Zo voerde hij als majoor in het leger nog onderzoek uit naar de effectiviteit van gezondheidsvoorlichtingsfilmpjes en het effect van zuurstoftekort op menselijke prestaties (Morris & Todd, 1999).
Zelfbewuste behaviorist
In geschiedenisboeken wordt vaak de indruk gewekt dat behaviorisme de gehele experimentele psychologie decennialang domineerde. Dat is niet helemaal waar. Het duurde even voordat Watsons behaviorisme aansloeg en de eerlijkheid gebiedt te zeggen dat het behaviorisme vooral een Amerikaanse aangelegenheid bleef (Boakes, 1984; Mandler, 2002). De belofte van voorspelling en controle van gedrag sloot mooi aan bij de ‘practical bent of the American mind’ (Pavlov, 1927, p.5) en vanaf de jaren twintig van de vorige eeuw lijken alle Amerikaanse psychologen zich plots te hebben bekeerd tot het behaviorisme. Maar ze zijn het onderling nooit eens, zo merkte Boring (1950) op.
De nieuwbakken behavioristen bleken zelden hetzelfde onder behaviorisme te verstaan als Watson zelf. Veel discussie tussen Watson en deze neobehavioristen was niet langer mogelijk, want Watson werkte niet meer in een academische setting. Hij was in 1920 een buitenechtelijke affaire begonnen met zijn student Rosalie Rayner en hij wilde scheiden. De affaire en de uiteindelijke scheiding werd breed uitgemeten in de pers en dat was teveel schandaal voor het universiteitsbestuur van Johns Hopkins. Watson werd ontslagen en tot zijn eigen verbazing was er geen enkele universiteit bereid om hem in genade aan te nemen (Buckley, 1989).
Watson bleef nog tot 1930 boeken schrijven over behaviorisme. Hij behoudt een talent voor polemiek, maar buiten de academische setting verliest hij voeling met de empirie. Watsons opvattingen worden extremer (Skinner, 1959). In zijn boeken bespreekt hij zijn eigen visie en verwijst hij niet naar het onderzoek van zijn voormalige vakbroeders (Morris & Todd, 1999).
Een van die collega’s was Edward Chace Tolman, die in 1927 zijn eigen teleologische behaviorisme formuleert. Hij ontleende Freud de idee dat alle gedrag in wezen een doel dient. Tolman geloofde dat dit net zozeer gold voor zijn lab-ratten. Tolman probeerde zich voor te stellen wat hij als proefdier zou doen in een gegeven experimentele situatie (Tolman noemde zichzelf ooit een cryptofenomenoloog; Barrett, 2012). Hij zag niet hoe hij zonder hypothetische constructen als ‘doelen’ en ‘verwachtingen’ associatief leren en gedrag zou kunnen verklaren. Voor zover een associatief geheugen bewustzijn verraadt (zoals Loeb had beweerd) bestudeerde Tolman, een zelfverklaard behaviorist, dus bewustzijnsprocessen. Dat besefte Tolman terdege, maar hij zag er geen probleem in zolang hij zijn hypothetische constructen maar kon operationaliseren in direct observeerbare gedragingen (Tolman, 1927a,b).
Operationisme vormde de manier om zelfs bewustzijnsprocessen objectief te kunnen bestuderen. En dat deden de verschillende behavioristen na Watson dan ook. Binnen de conditioneringstheorie bestudeerde Hull (1951) motivatie, deed Tolman (1952) onderzoek naar verwachtingen en beliefs, bestudeerde Mowrer (1960) hoop en angst, deed Amsel (1958) onderzoek naar frustratie en onderzochten Arthur en Carolyn Staats (1958) attitudevorming (zie noot 2). Karl Lashley raakte, nadat zijn mentor Watson was ontslagen, hevig geïnteresseerd in de neurofysiologische correlaten van cognitieve processen als leren, geheugen en aandacht. Het is duidelijk dat de verschillende behavioristen bewustzijn negeerden noch ontkenden. Ze deelden bewustzijn op in afzonderlijke elementen en operationaliseerden elk stukje in termen van gedrag (bijv. Lashley, 1923; Tolman, 1927b). Hierover merkte Boring (1950, p.658-659) op dat ‘it turns out that the behaviorist can eat the cake of consciousness and have it too’.
De enige behaviorist die in navolging van Watson besloot bewustzijn volkomen te negeren, was Burrhus Skinner. Het is een misvatting te veronderstellen dat Skinner mens en dier als een lege, zwarte doos zag. Het is ook een misvatting dat Skinner bewustzijn ontkende (Todd, Morris & Todd, 1983). Hij zag alleen niet hoe concepten als bewustzijn en geest van enige toegevoegde waarde konden zijn voor het begrijpen en beheersen van gedrag.
Natuurlijk, wanneer een organisme leert, dan zullen er allerlei veranderingen optreden in het brein van dit organisme. Dat spreekt voor zich, maar Skinner liet onderzoek hiernaar graag over aan fysiologen. Bovendien is de reductie van gedrag tot neurale processen nog steeds geen verklaring voor dat gedrag (Skinner, 1953). Bewustzijn, of de geest, zou men kunnen beschouwen als een door de mens geconstrueerde manier van spreken ter verklaring van zijn doen en laten (Barrett, 2012; Skinner, 1963). En zulk mentalisme zou alleen maar afleiden van de analyse van de functionele relatie tussen gedrag en omgeving (Moore, 2011). Dit lijkt meer op het behaviorisme dat we kennen uit de handboeken (zie noot 3), maar wat die boeken zelden duidelijk maken, is dat Skinner toch een atypische psycholoog en behaviorist was (Eelen, Perreijn & Havermans, 2007).
Chomsky (1959) uitte fikse kritiek op het behaviorisme in zijn recensie van Verbal Behavior (Skinner, 1957). Ook al betrof die kritiek een karikatuur van Skinners visie op taalontwikkeling (Chomsky gaf later toe zijn recensie goeddeels te hebben geschreven voordat Verbal Behavior werd gepubliceerd; Watrin & Darwich, 2012), het feit dat Skinner nooit de moeite nam om te reageren, overtuigde Chomsky van zijn gelijk (zie Chomsky, 1967). Kolk (1994) gaat zelfs bijna zover te beweren dat Chomsky het behaviorisme in de ban deed met een enkele boekrecensie (zie ook Mandler, 2002). De humanisten deden er in de jaren zeventig van de vorige eeuw nog een schepje bovenop door het behaviorisme af te schilderen als een ouderwetse en achterhaalde school van psychologen die bewustzijn en aangeboren capaciteiten ontkent (Berlyne, 1975). Erger nog, behaviorisme was ‘wrong theoretically, wrong technically, wrong morally and wrong politically’ (Rowan, 1973 in Berlyne, 1975, p.70). Dit klimaat voedde een afkeer voor het behaviorisme en schonk daarmee ruimte aan de opkomende cognitieve psychologie.
Veel geschiedenisboeken doen het voorkomen alsof de cognitieve psychologie de plaats heeft ingenomen van de eens zo dominante behavioristen. Met de cognitieve revolutie zou onderzoek naar bewustzijn terugkeren in de psychologische wetenschap. Maar zoals ik hierboven al aangaf, is onderzoek naar bewustzijnsprocessen, motivatie, emoties en attitudes nooit echt verdwenen uit de psychologie. Ook niet bij de behavioristen. De tegenwoordig zo populaire vakgebieden als cognitieve psychologie en neurocognitie zijn onmiskenbaar schatplichtig aan het behaviorisme, aan behavioristen als Lashley en Tolman. Het behaviorisme is in deze zin niet dood, het heet alleen niet langer zo. Maar een naamsverandering valt nauwelijks een revolutie te noemen. Berlyne (1975, p.72) wees hier lang geleden al op: ‘If behaviourism is neither a sinister conspiracy to subvert society nor the sole hope of solving all society’s problems, if it is merely the scientific study of behaviour from a psychobiological point of view, then behaviourism is not only compatible with, but inclusive of, what many, if not most, contemporary psychological researchers are doing, including many who polemicise against behaviourism.’
Hoera!
Watson (1913, p.164) waarschuwde dat wanneer de psychologie zich niet zou buigen naar zijn behaviorisme: ‘two hundred years from now, […], psychology will still be divided on the question as to whether auditory sensations have the quality of “extension”, whether intensity is an attribute which can be applied to color, whether there is a difference in “texture” between image and sensation’.
We zijn ‘pas’ honderd jaar verder, maar het is duidelijk dat geen enkele psycholoog zich nog met kwesties bezighoudt als de ervaren textuur van een gewaarwording. Een cognitief psycholoog bestudeert bewustzijnsprocessen die hij operationaliseert in termen van gedrag, meestal reactietijden op een of andere aandachtstaak, of indicatoren van hersenactiviteit zoals event related potentials of blood oxygenation level dependentcontrasten in fmri-studies. De experimenteel psycholoog is een behaviorist, ook al meent hij van niet. Toegegeven, de huidige fundamentele experimentele psychologie bekommert zich weinig om de praktische toepasbaarheid van haar bevindingen. Welke directe praktische implicaties zijn er bijvoorbeeld te verwachten van de recente bevinding dat de right inferior frontal gyrus (een bepaald hersengebied) betrokken is bij prestatie op een motorinhibitietaak (Hughes et al., 2013)?
Watson (1913) maakte zich hard voor toegepaste psychologie. Hij pleitte voor een minder intellectueel en meer praktisch relevante wetenschap. Watsons orthodoxe behaviorisme zou in dienst moeten staan van een ‘nuttige’ psychologie. Het is belangrijk het behaviorisme los te zien van dit meer ideologische streven van Watson. De psychologie had Watson helemaal niet nodig om het nut van toegepaste psychologie in te zien.
Dat neemt niet weg dat het behaviorisme in belangrijke zin heeft bijgedragen aan ‘nuttige’ psychologie. Het behavioristische gedachtegoed vormde bijvoorbeeld de basis voor Albert Bandura’s social learning theory. Bandura (1977) bouwde voort op het werk van associatieve leertheoretici door te stellen dat men tevens gedragingen kan leren door het observeren van anderen. Bekrachtigingen, en dan vooral sociale zoals complimenten of aanmoedigingen, spelen binnen dit model nochtans een belangrijke rol bij het bestendigen van nieuwe afgekeken gewoonten. De sociale leertheorie vormt weer de basis voor vele tegenwoordig zo populaire vaardigheidstrainingen, zoals verschillende managementcursussen en personeelstrainingen (Taylor, Russ-Eft & Chan, 2005).
Het nu nog meest zichtbare succes van het behaviorisme betreft psychotherapie. In de klinische praktijk van de gedragstherapeut behoren extinctie, functionele analyse en bekrachtiging nog steeds tot het vocabulaire. Waarom eigenlijk? Roediger (2004) geeft hier een simpel antwoord op: behaviorisme werkt. Gedragstherapie liet tamelijk lang op zich wachten (Eelen et al., 2007; Wolpe & Plaud, 1997), maar het is uiterst effectief. Therapieën gebaseerd op Pavloviaanse extinctie en contraconditionering vormen nu al jaren de gouden standaard voor het succesvol behandelen van angststoornissen, variërend van spinnenfobie tot dwangstoornis (Eelen et al., 2007). Maar ook het bekrachtigen van gedrag is in de klinische praktijk vaak erg nuttig. Zo is alternatieve bekrachtiging een succesvolle manier gebleken om drugsverslaving te behandelen (zie Higgins & Lussier, 2004).
Tot slot
Boring (1950) stelde vast dat met het definitief uit de mode raken van de introspectieve methode in de jaren dertig van de vorige eeuw psychologen minder de noodzaak voelden om zich behaviorist te noemen. Na het overlijden van Clark Hull in 1952 en Edward Tolman in 1957, nam ook de interesse in conditioneringsonderzoek gestaag af.
Het behaviorisme is al vaak om verschillende redenen doodverklaard (zie Wyatt, Hawkins & Davis, 1986), maar dergelijke overlijdensberichten berustten veelal op een verkeerd begrip van wat behaviorisme is. Behaviorisme – ook dat van Watson – is in de kern niet anders dan de grondstelling dat gedrag de centrale uitkomstmaat dient te zijn in psychologisch onderzoek. Er zijn weinig onderzoekers die pleiten voor meer subjectiviteit in de psychologie. Het omgekeerde is eerder waar (bijv. MacLeod, 1993).
Watson beloofde met zijn behaviorisme een meer praktische en relevante psychologie. Die belofte is deels ingelost. Watson beloofde echter ook een meer objectieve wetenschap wanneer de psycholoog zich zou beperken tot het bestuderen van gedrag. Gedrag is immers een natuurverschijnsel dat objectief kan worden gemeten. Psychologie is tegenwoordig zeer zeker de studie van gedrag. Hoewel men het bewustzijn niet is vergeten, leidt men bewustzijnsprocessen af door functionele relaties tussen omgeving en gedrag te bepalen, of door breinactiviteit direct te meten en te correleren met gedrag. ‘Behaviorism won,’ aldus Roediger, 2004).
In 1957 besluit de apa Watson een ereprijs toe te kennen als erkenning voor zijn belangrijke bijdrage aan de evolutie van de psychologie als wetenschap. Watson reist samen met zijn zoon James naar New York voor de prijsuitreiking. Maar eenmaal in New York krijgt de dan 79-jarige Watson het te kwaad. Bang om ten overstaan van zijn vroegere collega’s door emoties te worden overmand, laat hij zijn zoon de prijs voor hem in ontvangst nemen (Morris & Todd, 1999).
Watson overlijdt een jaar later.
Summary
Behaviorism’s centennial: hip, hip, hurray?
R.C. Havermans
John Broadus Watson proposed his behaviorism a century ago. Psychology should rid itself of the introspective method. Moreover, it should move away from studying consciousness or the mind and instead research behavior. Behavior as a natural phenomenon allows for objective study. The present article outlines the history of behaviorism and how it has significantly shaped psychology as we know it today. It is argued that behaviorism triumphed in the sense that experimental psychology of today is no longer characterized by endless debates on presumed structures of the mind, but by essentially methodological behaviorism. One still studies mental processes, but the mind is carefully reduced to elements that are defined in terms of behavior. Furthermore, as Watson promised a hundred years ago, behaviorism has contributed to a more objective, inclusive, and practically relevant psychological science.
Literatuur
- Amsel, A. (1958). The role of frustrative nonreward in noncontinuous reward situations. Psychological Bulletin, 55, 102-119.
- Bandura, A. (1977). Social Learning Theory. Englewood Cliff s: Prentice Hall. Barrett, L. (2012). Why behaviourism isn’t Satanism. In J. Vonk & T.K. Shackelford (Red.), The Oxford Handbook of Comparative Evolutionary Psychology (p. 17-38). Oxford: OxfordUniversity Press.
- Bechterev, V.M. (1928). General principles of human refl exology. An introduction to the objective study of personality. New York: International Publishers.
- Berlyne, D.E. (1975). Behaviourism? Cognitive theory? Humanistic psychology? To Hull with them all. Canadian Psychological Review, 16, 69-80.
- Boakes, R. (1984). From Darwin to behaviourism: Psychology and the minds of animals. Cambridge: Cambridge University Press.
- Boon, L. (2004). De geschiedenis van de psychologie. Amsterdam: Boom.
- Boring, E.G. (1950). A history of experimental psychology (2e ed.). New York: Appleton-Century Crofts.
- Buckley, K.W. (1989). Mechanical man: John Broadus Watson and the beginnings of behaviorism. New York: Guilford Press.
- Chomsky, N. (1959). A review of B. F. Skinners Verbal Behavior. Language, 35, 26-58.
- Chomsky, N. (1967). Preface to “A review of B. F. Skinners Verbal Behavior”. In L.A. Jakobovits & M.S. Miron (Red.), Readings in the Psychology of Language (p.142-143). Englewood Cliff s: Prentice-Hall.
- Dewsbury, D.A. (1994). John B. Watson: Profile of a comparative psychologist and proto-ethologist. In J.T. Todd & E.K. Morris (Red.), Modern perspectives on classical and modern behaviorism (pp.141-144). Westport: Greenwood.
- Dunlap, K. (1912). The case against introspection. Psychological Review, 19, 404-413. Eelen, P., Perreijn, S. & Havermans, R.C. (2007). Leertheoretische modellen van psychopathologie. In H.T. van der Molen, S. Perreijn & M.A. van den Hout (Eds.), Klinische psychologie: Theorieën en psychopathologie (p.107-166). Groningen: Wolters-Noordhoff .
- Higgins, S. & Lussier, H. (2004). Clinical implications of reinforcement as a determinant of substance use disorders. Annual Review of Psychology, 55, 431–461.
- Hilgard, E.R. & Marquis, D.G. (1940). Conditioning and learning. New York: Appleton-Century.
- Hughes, M.E., Johnston, P.J., Fulham, W.R., Budd, T.W. & Michie, P.T. (2013). Stop-signal task difficulty and the right inferior frontal gyrus. Behavioural Brain Research, 256, 205–213.
- Hull, C.L. (1951). Essentials of behavior. New Haven: YaleUniversity Press.
- Jennings, H.S. (1906). Behavior of the lower organisms. New York: ColumbiaUniversity Press.
- Kolk, H. (1994). Actief en passief bewustzijn. Korte voorgeschiedenis van de cognitieve psychologie. Rotterdam: Ad.
- Donker. Lashley, K.S. (1923). The behavioristic interpretation of consciousness. Psychological Review, 30, 237-272.
- Loeb, J. (1902). Comparative physiology of the brain and comparative psychology. New York: G.P. Putnam’s Sons.
- MacLeod, C. (1993). Cognitions in clinical psychology: Measures, methods, or models? Behaviour Change, 10, 169-195.
- Mandler, G. (2002). Origins of the cognitive (r)evolution. Journal of the History of the Behavioral Sciences, 38, 339–353.
- Meyer, M.F. (1921). The Psychology of the Other One. Columbia: The Missouri Book Company.
- Moore, J. (2011). Behaviorism. The Psychological Record, 61, 449-464.
- Morris, E.K. & Todd, J.K. (1999). Watsonian behaviorism. In W. O’Donohue & R. Kitchener (Red.), Handbook of Behaviorism (p. 15-69). London: Academic Press.
- Mowrer, O.H. (1960). Learning theory and behavior. New York: Wiley. Osterhout, W.J.V. (1928). Jacques Leb 1859-1924. Journal of General Physiology, 8, 9-92.
- Pavlov, I..P. (1927). Conditioned Refl exes. Oxford: OxfordUniversity Press.
- Roediger, H.L. (2004, maart). What happened to behaviorism? The Observer, 17. Gedownload van http://www.psychologicalscience.org
- Skinner, B.F. (1953). Science and Human Behavior. New York: MacMillan.
- Skinner, B.F. (1957). Verbal Behavior. New York: Appleton-Century-Crofts.
- Skinner, B.F. (1959). John Broadus Watson, behaviorist. Science, 129, 197-198.
- Skinner, B.F. (1963). Behaviorism at fi fty. Science, 140, 951-958.
- Staats, A.W. & Staats, C. (1958). Attitudes established by classical conditioning. Journal of Abnormal and Social Psychology, 57(1), 37-40.
- Taylor, P.J., Russ-Eft, D.F. & Chan, D.W.L. (2005). A meta-analytic review of behavior modeling training. Journal of Applied Psychology, 90, 692-709.
- Todd, J.T., Morris, E.K. & Todd, J.K. (1983). Misconception and miseducation: Presentations of radical behaviorism in psychology textbooks, 2, 153-160.
- Tolman, E.C. (1927a). A behaviorist’s defi nition of consciousness. Psychological Review, 34, 433-439.
- Tolman, E.C. (1927b). A new formula for behaviorism. Psychological Review, 34, 44-53.
- Tolman, E.C. (1952). A cognition motivation model. Psychological Review, 59, 389-400.
- Watrin, J.P. & Darwich, R. (2012). On behaviorism in the cognitive revolution: Myth and reactions. Review of General Psychology, 16, 269-282.
- Watson, J.B. (1908). The behavior of noddy and sooty terns. Carnegie Institution Publications, 103, 187-255.
- Watson, J.B. (1913). Psychology as the behaviorist views it. Psychological Review, 20, 158-177.
- Watson, J.B. (1916). The place of the coditioned-reflex in psychology. Psychological Review, 23, 89-116.
- Watson, J.B. (1917). An attempted formulation of the scope of behavior psychology. Psychological Review, 24, 329-352.
- Watson, J.B. & Rayner, R. (1920). Conditioned emotional reactions. Journal of Experimental Psychology, 3, 1-14.
- Wolpe, J. & Plaud, J.J. (1997). Pavlov’s contributions to behavior therapy. American Psychologist, 52, 966-972.
- Wyatt, W.J., Hawkins, R.P. & Davis, P. (1986). Behaviorism: Are reports of its death exaggerated? The Behavior Analyst, 9, 101-105.