De beroemde bioloog Thomas Huxley (1825–1895) zei eens tegen zijn gehoor: ‘U bent een verzameling zenuwcellen.’ De Groningse hoogleraar psychologie Benjamin Jan Kouwer (1924-1968) zei hierover in zijn colleges (Kouwer, 1973, p. 18-19) dat een dergelijke uitspraak met enig goed recht fascistisch genoemd mag worden. Dat is een denkstap die enige toelichting vraagt. De term fascisme verwijst naar de totalitaire staat, die boven het individu is geplaatst en met de vrijheid en keuzevrijheid van het individu principieel geen rekening houdt. Fascisme met een hoofdletter verwijst hierbij naar het Italiaanse Fascisme van Benito Mussolini (1883–1945). Fascisme met een kleine letter wordt gebruikt als algemene term voor totalitaire staten, zoals het nazi-Duitsland van Adolf Hitler (1889-1945), en het Spanje van Francisco Franco (1892-1975), die de staat boven het individu stellen en de individuele vrijheid van haar burgers niet respecteren. Datzelfde niet-erkennen van de individuele vrijheid vindt men ook in uitspraken als die van Huxley. Of zoals in onze tijd in uitspraken van hersenwetenschapper Dick Swaab (2011), die in Wij zijn ons brein, van mensen dingen, objecten maakt en daarmee het menselijk bewustzijn ontkent.
Dat Kouwer zich daar zo druk om maakte, had vooral te maken met de principiële en methodologische problemen die hij als psycholoog ervoer. Een psycholoog die tegen een cliënt zegt: ‘U hebt een persoonlijkheidsstoornis, die maakt dat u zich antisociaal gedraagt’, maakt van de cliënt een ding-met-eigenschappen. Tegelijk is de psycholoog in gesprek met die cliënt en erkent dus het bewustzijn, de gespreksmogelijkheid, de vrijheid van die cliënt. Dat is met elkaar in strijd. Dat is dubbelzinnig. Het is die dubbelzinnigheid of ambiguïteit die problemen oplevert voor de psychologie.
Kouwer probeerde daar ook oplossingen voor te vinden. Zo wilde hij aan de cliënt de uitkomsten van het psychologisch onderzoek voorleggen – of beter: aanbieden –, om daarna met de cliënt een gesprek te voeren over wat hij of zij met deze onderzoekgegevens zou kunnen doen. Speciaal in de klinische psychologie doet zich dus deze dubbelzinnige relatie van de medemens als object van wetenschappelijk onderzoek en als gesprekspartner voortdurend en onvermijdelijk voor. Overigens is in de formuleringen van de beroepsethiek van de psycholoog, vastgesteld door de beroepsvereniging van psychologen, het Nederlands Instituut voor Psychologen (NIP) met deze door Kouwer zo helder geformuleerde problematische dubbelzinnigheid op allerlei manieren rekening gehouden.
Gesprek
Kouwer beschouwde het menselijk bewustzijn als de mogelijkheid om in gesprek te zijn met medemensen. Hij stelde vast dat Huxley iets ‘raars’ deed: met zijn opmerking ontkent hij het bewustzijn van zijn gehoor, maar doordat ze aan het adres van datzelfde gehoor gericht is, moet de spreker bewustzijn bij dat gehoor vooronderstellen. Zelf heb ik als Kouwer-leerling over Swaabs boek geschreven dat Swaab blij moet zijn dat ‘Wij zijn ons brein’ echt onzin is. Anders had hij immers zijn boek niet kunnen schrijven (breinen schrijven niet). En voor hem nog erger: niemand zou zijn boek hebben gekocht (breinen kopen niet; Koops, 2012).
Voor Kouwer is dus het bewustzijn de mogelijkheid van het tussenmenselijk gesprek. Gesprek kan je daarbij definiëren als ‘een situatie waarin iemand aan een ander zijn perspectief op een onderwerp aanbiedt met de bedoeling hiermee een antwoord van de partner uit te lokken’ (Kouwer, 1973, p. 74). Ik bied u als lezer mijn perspectief op vrijheid aan, met de bedoeling, dat u daarop reageert, dat wil zeggen dat u daarover nadenkt en met uw eigen perspectief confronteert. Zo wordt meteen duidelijk dat bijvoorbeeld een slaaf niet als medemens wordt behandeld. De slaaf wordt niet beschouwd als een medemens met wie je in gesprek bent, wiens perspectief op de werkelijkheid er toe doet. Zodoende kan de meesteres in bad gaan terwijl de slaaf toekijkt (Kouwer, p.76). Zijn blik is immers niet die van een medemens, ze kan zijn blik moeiteloos wegdenken. Haar naaktheid biedt geen erotisch perspectief aan, immers met de slaaf is er geen uitwisseling van perspectieven, de slaaf is niet vrij. Ik gebruik de term vrijheid hier om meteen aan te geven dat het bewustzijn, de mogelijkheid van het uitwisselen van gespreksperspectieven hetzelfde is als het veronderstellen van de absolute vrijheid van de mens.
Moreel noodzakelijk
Die term absolute vrijheid komt uit de filosofie van Jean Paul Sartre (1905-1980), in menig opzicht de inspiratiebron van Kouwer. Die zogenaamde absolute vrijheid betekent dus dat de mens wordt beschouwd als een medemens die serieus moet worden genomen als gesprekspartner, en die vrij is om zijn perspectieven op de werkelijkheid aan te bieden. Sartre gebruikt de term absoluut als het erom gaat dat je iets onvermijdelijk, onontkoombaar moet veronderstellen. Onvermijdelijk betekent bij Sartre ook moreel noodzakelijk. De aanname van een bewustzijn bij de medemens, dat is de aanname dat die ander in vrijheid zijn keuzen kan maken, is noodzakelijk, is dus in Sartres termen absoluut, en het is moreel verwerpelijk om deze aanname niet te maken.
Bij uitstek is Sartres filosofie een filosofie van in en na de Tweede Wereldoorlog, waarin de keuzeproblemen uit die Tweede Wereldoorlog scherp aan de orde worden gesteld en waarin alles wat de menselijke vrijheid bedreigt ten stelligste verworpen wordt. Sartres hoofdwerk (1943) draagt de mooie titel L’Être et le Néant. L’Être is het dingachtige, het in zichzelf besloten zijnde. Le Néant is bij Sartre het bewustzijn, dat is datgene wat ontkent dat het in zichzelf besloten is; le Néant is het ontkennende, wat ook adequaat vertaald kan worden met het Niets, de Vrijheid. Het heet het Niets omdat het bewustzijn altijd niet is wat ervan gezegd kan worden. Het is niet wat het zegt of doet, het is een gespreksmogelijkheid, het biedt de vrijheid keuzen te maken, het is de voorwaarde daartoe.
Sartres filosofie van de vrijheid maakt elk individu verantwoordelijk voor zijn existentiële keuzen en aan die verantwoordelijkheid is niet te ontkomen. Hoe totaal tegengesteld denkt men tegenwoordig in de zo populaire neuropsychologie en neurologie. Ik noemde al de bestseller van Dick Swaab. Daaraan kan ik toevoegen: De vrije wil bestaat niet van neurowetenschapper Victor Lamme (2010). Swaabs boek beleefde inmiddels meer dan 36 drukken; Lammes boek is toe aan zijn 22ste druk. Ik kan vele voorbeelden noemen van boeken, die goed verkopen, eenvoudig omdat ze neuro of brein in de titel hebben staan, maar soms helemaal niet over bijzondere kwaliteiten beschikken. Zelf heb ik mij bij herhaling opgewonden over boeken over het puberbrein (Koops, 2013; 2017), die suggereren dat lastig gedrag van pubers wordt veroorzaakt door de ontwikkeling van het brein. Daarvoor zijn kennelijk noch de pubers, noch de opvoedende ouders verantwoordelijk: hoe comfortabel!
Determinisme
Waarom vindt iedereen inmiddels hersenonderzoek zo verschrikkelijk belangrijk? In de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw, en nog lang daarna, hanteerde iedereen sociale verklaringsmodellen voor menselijk gedrag. Wereldwijd vroeg het cultuurhistorische klimaat van na de Tweede Wereldoorlog kennelijk om zulke verklaringen. Men wilde solidariteit, tussenmenselijke steun, groepsgeest, onderlinge afhankelijkheid, samen, samen, samen. Dat is in de jaren negentig omgeslagen: concurrentie, individualisme, neoliberalisme, het totale failliet van het socialisme (weg IJzeren Gordijn: markteconomie); daar past het allerindividueelste onderzoek van de eigen hersenen bij.
Natuurlijk wil ik niet suggereren dat collegae als Swaab en Lamme er een fascistische ideologie op na houden, zoals Kouwer niet zou aarzelen te zeggen. Ik wil voorkomen dat ik de indruk wek dat ik Swaab en Lamme ervan verdenk medemensen in de dagelijkse omgang te dehumaniseren. Ze doen dat, naar ik aanneem, alleen binnen het wetenschappelijk discours. Overigens hebben filosofen als Herman Philipse en Daniel Dennett de vloer aangeveegd met de ideeën van Swaab en Lamme met argumenten als: wij zijn niet louter een speelbal van ons brein, maar we zijn wel degelijk zelf verantwoordelijk voor ons gedrag, we gaan niet naar een restaurant om af te wachten wat onze hersenen bestellen. Als ons denken, zoals Lamme suggereert, eigenlijk altijd rationalisaties achteraf zijn, terwijl onze hersenen de beslissingen nemen, leidt dat tot de onmogelijkheid de rationalisaties van Lamme zelf serieus te nemen. Maar we kunnen deze soms heilloze discussies veel beter vervangen door het Sartriaanse schema te gebruiken op de wijze van Kouwer.
Dat schema houdt in dat we in de wetenschap, zeg de psychologie, de mens beschouwen als gedetermineerd. Naar het woord van de psycholoog Johannes Linschoten (1925-1964) zijn psychologen, ongeacht hun politieke voorkeur, daarom de socialisten van het gedrag: zij geloven in gedragsplanning van de wieg tot het graf (Linschoten, 1963, p.233). Hij wil daarmee zeggen dat je in de wetenschap, ook in de psychologie, naar wetmatigheden zoekt en daarom je object opvat als een mechanisme. Maar dat doen psychologen alleen binnen het kader van de wetenschapsbeoefening, van hun wetenschappelijke studie van het menselijk gedrag. In de tussenmenselijke omgang is zo’n determinisme onmogelijk en in moreel opzicht ook onaanvaardbaar. In die omgang moeten wij de ander als bewustzijn, als vrijheid erkennen. Met dingen, en trouwens ook met dieren, kunnen we geen gesprek voeren: ze zijn af en gedetermineerd, ze zijn wat Sartre noemde en soi: in zichzelf besloten. Je praat over dingen en dieren, en in de wetenschap van de psychologie praat je ook over mensen. Maar in de omgang praat je met mensen, en praten met kan alleen als je bewustzijn, vrijheid en vrije wil accepteert. Alleen dan kun je een gesprek voeren, dat is perspectieven op de werkelijkheid uitwisselen.
Wie die twee werelden, die van de wetenschap en die van de alledaagse omgang, door elkaar haalt en dus in de omgang de ander verdinglijkt, en anders dan Swaab en Lamme dat niet alleen in wetenschappelijke discussies doet, maar ook daadwerkelijk in de omgang, kun je met goed recht fascisme verwijten.
Dehumanisatie
Uit deze beschouwing volgt dat genocide en andere vormen van uitsluiting en gewelddadige vijandigheid alleen kunnen bloeien als leden van de gehate groepen gedehumaniseerd worden, dat wil zeggen: niet als gesprekspartner geaccepteerd worden.
Jud Süss was een door de nazi-propaganda minister Joseph Goebbels gestimuleerde film uit 1940, waarin de jood gestereotypeerd werd: joden hebben een lange haakneus, zijn materialistisch, immoreel, onbetrouwbaar en lelijk. In Der Ewige Jude uit 1938 worden joden gepresenteerd als Oosterse barbaren, die parasiteren op de Westerse samenlevingen; ook worden ze indringend en direct vergeleken met ratten. Ook helpt het om de gehate groep mensen, en dit geval de joden, te kwantificeren, onderwerp van tellingen en grafieken te maken. Het ordenen van bezittingen van slachtoffers van de Holocaust leidt af van het persoonlijke leed van de slachtoffers. Franz Stangl, commandant van Treblinka, zei in een interview dat hij de aangevoerde joodse gevangenen beschouwde als cargo, als lading of vracht. In alle genociden, zoals de uitroeiing van indianen in Amerika, de massamoord op de Armeniërs, de Holocaust, het Pol Pot-regime, Rwanda en Darfur, werd gebruik gemaakt van de suggestie van beestachtigheid van de ander. Micha de Winter (2011a, p. 79) beschreef hoe aan de vooravond van de genocide in Rwanda de radiostations begonnen te roepen dat de kakkerlakken (de Tutsi’s) uitgeroeid moesten worden. Stereotypering, kwantificering en de vergelijking met door ons bepaald niet geliefde diersoorten als ratten en kakkerlakken ontnemen de ander het recht, of zelfs de principiële mogelijkheid om gesprekspartner te zijn: ze bezitten geen individuele vrijheid, ze beschikken niet over een bewustzijn dat onze perspectieven op de werkelijkheid kan beïnvloeden. Ze zijn als het ware vergelijkbaar met de slaaf: hun menselijkheid kan weggedacht worden. En pas dan zijn zogenaamde Endlösungen als die van de nazi’s mogelijk.
Het voorgaande kort samengevat: in de wetenschap, zoals de psychologie, wordt de mens gezien als een soort machine, wiens gedrag bepaald wordt door wetmatigheden die de onderzoeker in kaart brengt. In de wetenschap is de mens een zijnde, een ding-met-eigenschappen. Maar in de tussenmenselijke omgang is de medemens voorzien van bewustzijn, van een vrije wil. Deze twee niveaus door elkaar halen is gevaarlijk en leidt tot allerlei onzin. Tegen iemand zeggen: je bent een verzameling zenuwcellen is dubbelzinnig. De uitspraak ontkent bewustzijn en vrijheid van de ander, maar wordt tegelijk tegen die ander gezegd en dat heeft alleen zin als je bewustzijn veronderstelt. Er zijn dus goede redenen iemand die de ander verdinglijkt fascisme te verwijten. Genocide berust op het beginsel dat de ander wordt gedehumaniseerd, dat wil dus zeggen: niet als gesprekspartner met bewustzijn en vrije wil wordt opgevat.
Medemenselijkheid
Wat moeten we doen om de beestachtigheid van genocide en ander massamoordpartijen te voorkomen? Ik volg daarbij het motto van De Winter (2011b), die een van zijn boeken de titel gaf: ‘verbeter de wereld, begin bij de opvoeding’.
In de eerste plaats kunnen we gebruik maken van het wetenschappelijk onderzoek naar de zogenaamde Child’s Theory of Mind (Wellman, 1990; 2015). Deze aanduiding verwijst naar het in-zicht van jonge kinderen in het denken van medemensen. Het is als het ware de studie van het kind als psycholoog (Harris, 1977). Uit dat onderzoek is gebleken dat zeer jonge kinderen, zo tussen drie en vier jaar, beschikken over degelijk inzicht in medemenselijk gedrag. Neem het klassieke experimentje van Heinz Wimmer & Joseph Perner (1983) waarin een kind een verhaaltje (ondersteund door plaatjes) wordt verteld over Maxi. Maxi krijgt van zijn moeder een reep chocola. Hij stopt die in de keukenla en gaat eerst buiten spelen. Moeder denkt: in die la is het te warm, dus ik doe de reep in de koelkast. Maxi komt weer binnen en de vraag aan het proefpersoontje is dan: ‘Waar gaat Maxi de reep zoeken?’ Driejarigen zeggen: ‘In de koelkast’, en vierjarigen zeggen: ‘In de keukenla’. Op de waarom-vraag zeggen de driejarigen: ‘Hij wil de chocola hebben.’ De vierjarigen zeggen: ‘Hij kijkt in de keukenla, want hij weet niet dat zijn moeder de chocola verplaatst heeft’. De vierjarigen begrijpen wat false beliefs zijn. Zij begrijpen dat Maxi handelt op grond van zijn (onjuiste) kennis.
In de ontwikkelingspsychologie wordt het begrijpen van false beliefs gezien als de essentie van het je kunnen verplaatsen in de geest van een ander. De vierjarigen beschikken dan over een naïeve theorie, die ze delen met volwassenen. De structuur van die naïeve theorie is bij deze jonge kinderen dezelfde als die bij volwassenen. Ik ben van mening dat de pedagogiek tot doel heeft de menswording van het kind te bevorderen, zodat het optimaal in staat is tot medemenselijkheid. Medemenselijkheid vereist dat je je kunt verplaatsen in de ander. Het onderzoek naar The Child’s Theory of Mind geeft duidelijk aan welke elementen in de omgangstaal hierbij belangrijk zijn, er zijn stimuleringsprogramma’s voor jonge kinderen ontworpen, en er is uitgezocht welk type kinderliteratuur bevorderlijk is. Dit alles kan gebruikt worden in de opvoeding tot medemenselijkheid. Dat is een opvoeding, waarin leren verplaatsen in de denken belevingswereld van medemensen centraal staat. Daarzonder is een uitwisseling van perspectieven op de werkelijkheid onmogelijk.
Een tweede pedagogische bouwsteen is het kritisch leren denken en luisteren naar taal. Zo is de beruchte minder-minder uitspraak van Geert Wilders (PVV) een uitspraak die aansluit bij de kwantificerende dehumanisering van de ander. Met de eerdere term kopvoddentaks maak je duidelijk dat moslimvrouwen geen hoofd hebben (maar een kop zoals dieren), dat ze geen kleding maar ‘vodden’ dragen (zoals landlopers) en dat het gerechtvaardigd is een uitzondering op algemene burgerrechten te maken door hen als enige belasting te laten betalen op het dragen van kleding (zie De Winter, 2011, p. 81). Wij kunnen kinderen van jongs af aan leren het effect van dit soort taalgebruik te ervaren en te leren doorzien; daarom zouden jonge kinderen moeten worden opgevoed met retorica en logica.
Natuurlijk hebben we bij de burgerschapsvorming van kinderen, zoals kritisch leren analyseren van ideologisch getinte taal, ook het schoolonderwijs nodig. In dat onderwijs zou dan ook het derde element vorm moeten krijgen: vanaf jonge leeftijd leren wat democratisch overleg is en dat leren toepassen in vergaderingen. Kinderen dienen heel jong te leren vergaderen volgens democratische uitgangspunten. Leren vergaderen houdt in dat je leert luisteren naar standpunten van anderen, dat je leert op je beurt te wachten, en je respectvol moet omgaan met de argumenten van anderen en dat je leert om compromissen te sluiten. Niets kan zo goed bijdragen aan burgerschapsvorming als leren vergaderen op jonge leeftijd.
Conclusies
Het jaarlijks herdenken van de gevallenen in de Tweede Wereldoorlog is zinvol, niet alleen om mee te leven met hen, die er nog persoonlijke, emotionele herinneringen aan hebben, maar ook en vooral om de contemporaine gevaren van fascisme en totalitarisme scherp onder ogen te blijven zien. Kiezen in vrijheid kan alleen kiezen voor vrijheid worden als de keuzevrijheid van de ander wordt gerespecteerd. Daartoe moeten wij elkaar permanent oproepen en daartoe dienen wij volgende generaties met liefde en toewijding op te voeden.
Literatuur
- Harris, P.L. (1977). The Child as Psychologist. Amsterdam: VU (openbare les). Koops, W. (2012). Over ‘Grosshirn-Voodoo’. In M. Peters, J. Waalwijk, M. Rasch, & R. Berends (Red.). Zijn wij ons brein? (p. 4-9). Utrecht: Studium Generale.
- Koops, W. (2013). Nieuwe adolescentiepsychologie? Over de kleren van keizer Neuro. De Psycholoog, 48, 10-16.
- Koops, W. (2017). Brein of hersenen? De Psycholoog, 52, 20-21.
- Kouwer, B.J., (1973). Existentiële psychologie. Grondslagen van het psychologisch gesprek. Meppel: Boom.
- Lamme, V. (2010). De vrije wil bestaat niet. Amsterdam: Bert Bakker.
- Sartre, J-P., (1943). L’être et le néant: Essai d’ontologie phénoménologique. Paris: Gallimard.
- Swaab, D. (2010). Wij zijn ons brein. Amsterdam: Contact.
- Wellman, H.W. (1990). The Child’s Theory of Mind. Cambridge, Massachusetts: MIT Press.
- Wellman, H.W. (2015). Making Minds. How theory of mind develops. Oxford: Oxford University Press.
- Wimmer H. & Perner J. (1983). Beliefs about beliefs: Representation and constraining function of wrong beliefs in young children’s understanding of deception. Cognition, 13, 103-128.
- Winter, M. de. (2011a). Haat, dehumanisering en de opvoeding tot het tegendeel. In W. Koops & M. de Winter (Red.) Wereldwijd opvoeden (p. 77-89). Amsterdam: SWP.
- Winter, M. de. (2011b). Verbeter de wereld en begin bij de opvoeding. Amsterdam: SWP.