‘Na mijn studie ontwikkelingspsychologie vertrok ik naar Peru om te werken met mensen uit de armste wijken van de hoofdstad Lima. Toen we in 1991 met ons gezin besloten terug naar Nederland te gaan, was er voor psychologen helemaal geen werk. Zelfs instromen in de automatisering, in die tijd heel gebruikelijk voor academici, lukte niet. Mijn Peruaanse man had geen baan en we hadden kinderen, dus ik moest echt iets vinden. Half in wanhoop mailde ik mijn oude afstudeerbegeleider Franz Mönks, hoogleraar Ontwikkelingspsychologie aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Hij had in 1988 het Centrum voor BegaafdheidsOnderzoek (CBO) opgericht. Ik mocht langskomen. Mönks had twee medewerkers op het CBO, van wie een met zwangerschapsverlof, dus ik kon meteen als psycholoog beginnen. Eerlijk gezegd vond ik dat ik diep was gezonken. In Peru hadden mensen echt hulp nodig, nu zou ik hulp gaan bieden aan een stelletje hoogbegaafden, of erger: slimme kinderen met pushende ouders.
Mijn eerste adviesgesprek opende echter mijn ogen voor de vooroordelen die ik had. Ik zat tegenover ouders van een meisje uit groep vier en herinner me vooral de moeder die de wanhoop nabij was. Ze zei: “Ik wil alleen maar dat mijn dochtertje weer met een lach op haar gezicht van school komt.” Het was altijd een initiatiefrijk kind geweest. Op de kleuterschool maakte ze al boekjes van tekeningetjes en tekstjes. Mooi, vond de moeder, maar ze raadde het meisje af het mee naar school te nemen. “Dat is niet zo leuk voor de andere kindjes,” zei ze. Vergelijkbare dingen gebeurden vaker: zodra ze iets leuks had, reageerden zowel de moeder als mensen op school daar terughoudend op. Dat had ze opgepikt en inmiddels was ze zo apathisch geworden dat men op school dacht dat er iets mis was met haar.
Ik onderzocht het meisje, ze bleek over zeer hoge capaciteiten te beschikken. Maar de school wilde daar niets mee doen. Daarom adviseerde ik de ouders een andere school voor haar te zoeken, maar dat deden ze niet, want ‘wat zouden de mensen uit het dorp wel zeggen’. In deze heftige case waren alle elementen al aanwezig waar ik later veel mee te maken zou krijgen: hoogbegaafdheid, misdiagnose, een school die niet meewerkt en ouders die geen stelling nemen. In dit geval liep het niet goed af, het meisje is in allerlei hulpverleningstrajecten terechtgekomen.
Graag een diagnose
Ouders komen bij het CBO met de vraag waarom hun kind niet beter presteert. Want ze hebben aanwijzingen dat de capaciteiten er wel zijn. Wij helpen uitzoeken wat een kind nodig heeft om zich optimaal te ontwikkelen. De diagnose ‘hoogbegaafdheid’ geven wij niet meer, hoewel ouders dat vaak graag willen. Maar dan deel je kinderen in groepen in, ‘degenen die het zijn’ en ‘degenen die het niet zijn’. Het gaat mij alleen om het fenomeen dat er verschillen zijn tussen kinderen en dat die verschillen er niet alleen aan de onderkant zijn. Ik heb weleens meegemaakt dat een moeder en haar zoon bij het adviesgesprek zaten. Toen hij op de test inderdaad hoog had gescoord, gaven ze elkaar een high five. Ik vond dat heel onprettig, zo kweek je een aparte groep. In veel gevallen is het overigens niet makkelijk om een heel begaafd kind te hebben. Er wordt vaak niet goed op gereageerd. “Wie denk je wel niet dat je bent?” vragen mensen dan. En: “Onze Jack is ook heel slim.” Of men denkt dat de ouders het kind pushen.
Doorrookte stem
Een ander voorbeeld dat me altijd is bijgebleven ging om een alleenstaande moeder die samen met haar broer langskwam. Ze had het uiterlijk van iemand uit een lage sociale klasse; armoedige kleding, geen gezonde uitstraling en een doorrookte stem. Het ging om haar zoontje op de kleuterschool, die agressief was en de juf had geschopt. Hij ging nu naar het speciaal onderwijs, waar het niet goed met hem ging. Ik schaam me er erg voor, maar ik dacht dat ze niet goed begreep waar ze was. Tot de broer vertelde dat het jongetje anderhalf was toen er op een feestje iemand een videofilm maakte. Het jongetje vroeg hoe het werkte, kreeg uitleg en later legde hij het aan een ander uit. Anderhalf jaar! Zo’n verhaal verzin je niet, dat jongetje moest ik zien. Ik nam een intelligentietest bij hem af en hij scoorde maximaal op alle onderdelen, zo’n score heb ik nooit meer meegemaakt. In dit geval kwam de moeder wel op voor haar kind, maar werd ze niet serieus genomen. Zelf had ik daar aanvankelijk ook moeite mee. Gelukkig kon ik er uiteindelijk voor zorgen dat hij op een betere school terechtkwam.
‘Zo’n verhaal verzin je niet’
Nieuwsgierig
Hoe je moet omgaan met deze kinderen – en trouwens met alle kinderen aan wie je iets bijzonders opvalt? Het is eigenlijk heel simpel: wees nieuwsgierig. Waarom doet een kind zoals het doet? Ik geef workshops aan docenten, en bij één zo’n gelegenheid vroeg een docent of hij een hele klas mocht inbrengen. Het was een klas met zes hoogbegaafden over wie hij veel klachten kreeg. Een van de andere docenten reageerde verbaasd. Ze zei: “Ik had die klas vorig jaar en heb nog nooit zo’n leuke klas gehad.” Toen werd het interessant, ik vroeg of ze daar iets meer over kon vertellen. Ze zei: “Ik ben docent Nederlands en bijna elke les was er wel een leerling die me iets nieuws kon vertellen over mijn vakgebied. Het was geweldig leuk!” Dat is wat ik bedoel, dat noem ik nou een topdocent!’
Beeld: Stijn Rademaker