Lees verder
In het naoorlogse Nederland gold Benjamin Kouwer als een specialist op het terrein van de testpsychologie. Zijn terughoudendheid ten aanzien van voorspellende en beschrijvende tests werd geen gemeengoed onder psychologen en hun clientèle, en is dat ook nooit geworden. Veel collega’s beschouwden hem zelfs als nestbevuiler, stelt Jacques Dane in dit essay. Maar: ‘De spiegel die hij psychologen indertijd voorhield, is nog altijd actueel.’
Jacques Dane

Vanaf de jaren vijftig – en ook in de decennia daarna – heerste er een angstsfeer rond testbureaus: cliënten dachten dat psychologen met ‘röntgenogen’ in hun ‘ziel’ konden kijken

Hoogleraarsportret Benjamin J. Kouwer (1921-1968). Door Jacqueline Kasemier, 2015. Collectie Universiteitsmuseum, Rijksuniversiteit Groningen.

Kritiek op het gebruik van de testpsychologie in het bedrijfsleven en het onderwijs is niet nieuw1. Ook in het verleden, ver voor de geboorte van bijvoorbeeld de Cito-toets (1968), klonken er stemmen tegen zoiets als wat in onze eeuw evidence-based practice wordt genoemd. Een van die critici was psycholoog dr. Benjamin J. Kouwer (1921-1968). Bij zijn overlijden werd hij ‘het buitenbeentje en enfant terrible van de naoorlogse psychologengeneratie’ genoemd2. Hij was bekend met alle psychologische tests uit zijn tijd, nam zelf tests af, gaf op basis van de verkregen data adviezen. Tegelijkertijd waarschuwde hij in de jaren vijftig zijn collega’s die werkzaam waren in de dagelijkse praktijk tegen overschatting en misbruik; niet alleen in het bedrijfsleven, maar ook in het onderwijs. De spiegel die hij psychologen indertijd voorhield, is nog altijd actueel.

‘Tests zijn hulpmiddelen’

Najaar 1952 publiceerde Kouwer zijn Tests in de psychologische practijk. Een inleiding in de psychodiagnostiek. Op de titelpagina staat prominent zijn functie vermeld: hoofdassistent aan het Instituut voor Clinische en Industriële Psychologie (ICIP) van de Rijksuniversiteit Utrecht. Binnen een wetenschappelijke setting testte hij kandidaten voor functies in het bedrijfsleven.

In het naoorlogse Nederland gold Kouwer als een specialist op het terrein van de testpsychologie. Om dit laatste te benadrukken, schreef ICIP-baas prof. dr. D.J. van Lennep een voorrede in Tests in de psychologische practijk, waarin hij de kwaliteiten van zijn hoofdassistent opsomt: belezenheid, een kritische houding tegenover wat de laatste decennia als tests op de markt is gebracht en een overzichtelijke ordening van de stof3.

Van Lennep benadrukte dat Kouwer het psychologische ‘bedrijf’ niet heeft gespaard: ‘Het telkens herhaalde verwijt dat men in ons land op ondeugdelijke gronden conclusies trekt en voorspellingen doet, tests vertaalt uit het buitenland en toepast zonder behoorlijke voorbewerking, zij een ernstige aanmaning om in versneld tempo in te halen wat verzuimd werd.’4 Met andere woorden, er zou meer wetenschappelijk onderzoek moeten komen naar de betrouwbaarheid en de praktische toepasbaarheid van tests. Dat zou ook het ICIP goed uitkomen5. Waarom?

‘Tests zijn hulpmiddelen met een zeer bepaalde zakelijke bedoeling, waarvan het nut en de grenzen nauwkeurig zijn te omschrijven,’ aldus Kouwer. Deze zakelijke aspecten moesten in zijn ogen een zo ruim mogelijke bekendheid verkrijgen, ‘opdat zowel het onverantwoorde vertrouwen als het ongegronde wantrouwen in de test minder frequent voorkomen dan nu nog het geval is’.6

De ‘röntgenogen’ van de psycholoog

Vanaf de jaren vijftig – en ook in de decennia daarna – heerste er een angstsfeer rond testbureaus: cliënten dachten dat psychologen met ‘röntgenogen’ in hun ‘ziel’ konden kijken. Tests maakten meer en meer onderdeel uit van selectieprocedures in het bedrijfsleven.7 Als een kandidaat niet voldeed, dan volgde vaak een gevoelloze afwijzing waarin onvermeld bleef waarom je ongeschikt was. Ondanks het feit dat Kouwer onderdeel uitmaakte van de commerciële test- en selectiebranche, bekritiseerde hij deze kille, onpersoonlijke werkwijze.8

Kouwers opvatting over het gebruik van school- en beroepskeuzetests voor leerlingen – indertijd vaak op initiatief van de ouders – is kenmerkend voor zijn positie ten opzichte van de testpsychologie. De resultaten van een test kunnen hier niet, zo noteerde hij onomwonden, de ‘exacte en onpersoonlijke vorm hebben die in de selectie mogelijk is’.9 Waarom niet?

Psychologen kunnen hier niet aangeven ‘wat “objectief” gesproken de beste oplossing is: een beroepskeuze is immers niet een questie van objectiviteit, maar van een persoonlijke keuze, waarmee men zich in zeker mate vastlegt voor het leven’, betoogde Kouwer. ‘De cliënt draagt zelf de volledige verantwoordelijkheid voor zijn beslissing en de psycholoog zal bij de keuze slechts behulpzaam kunnen zijn.’10

In zijn ogen bestond die hulp uit het aangeven waar de kernpunten van de moeilijkheden liggen en de keuzemogelijkheden systematisch doornemen. Bij beroeps- en schoolkeuze is er, aldus Kouwer, ‘een veel persoonlijker verhouding tot de proefpersoon’, in dit geval de leerling die getest wordt.11

‘Feiten met een bepaalde onbetrouwbaarheid’

Opvallend is dat Kouwer in al 1952 beklemtoonde dat testresultaten slechts in een beperkte vorm zouden mogen worden weergegeven, namelijk ‘[…] als feiten met een bepaalde onbetrouwbaarheid en slechts van waarde onder bepaalde voorwaarden’. Tests geven nooit en te nimmer de ‘geschiktheid’ aan voor een opleiding of een beroep. Tests bieden nooit de beste oplossing voor een probleem.12 Waarom niet?

Het gaat erom wat de proefpersoon – de cliënt – zélf van zijn leven maakt: ‘De geschiktheid voor een beroep wordt niet bepaald door aanleg, maar door de houding van de persoon tegenover zijn aanleg en het beroep: de overwinning van een probleem ligt niet in rationele overwegingen, maar in de persoonlijke inzet van de persoon. Het is een volledige misvatting, dat voorspellende tests ooit iets in dit opzicht zouden meedelen.’13

Kouwers terughoudendheid ten aanzien van voorspellende en beschrijvende tests werd geen gemeengoed onder psychologen en hun clientèle (ouders, scholen, het bedrijfsleven, de overheid) – en is dat ook nooit geworden, gezien het huidige heilige vertrouwen in psychologische tests in het onderwijs, het bedrijfsleven, op de televisie en in tal van dames- en herenbladen.14

Psychologen zijn geen artsen en ook geen priesters15

In zijn Tests in de psychologische practijk (1952) bespreekt Kouwer in hoofdstuk 14 diverse projectietests, waarover hij opmerkt: ‘De grote moeilijkheid ligt nu echter in de methode van het interpreteren. Hoe kunnen wij vanuit het eindproduct onze conclusies trekken over de psychische achtergrond waaruit het is gegroeid?’ (blz. 124). In de Blacky Test (1950), indertijd gebruikt voor het persoonlijkheidsonderzoek bij kinderen, komt een zwarte hond voor die leeft in een ‘witte’ hondenfamilie. Volgens Kouwer is deze test ‘wel erg grof-psychoanalytisch en te sterk gericht op de erotiek’ (blz. 130).

Drie jaar na publicatie van Tests in de psychologische practijk kreeg Kouwer een betrekking als hoogleraar in Groningen. In zijn oratie Gewetensproblemen van de toegepaste psychologie (1955) luidde hij de alarmbel. Wat was er volgens hem aan de hand?

Aan de lopende band werden er nieuwe instituten gevestigd, zoals ‘medisch-opvoedkundige bureaux, schoolpsychologische diensten, instituten voor beroepskeuze, voor personeelsselectie, bedrijfspsychologie en huwelijksproblemen’. Kouwer concludeerde dat de toegepaste psychologie ‘in de meeste facetten van het maatschappelijk leven wel een zekere invloed heeft verkregen’.16

Dit succes, dat behaald werd met in zijn ogen dubieuze tests en diagnoses, baarde hem zorgen: ‘Uiteindelijk begeeft de practische psychologie zich op een bijzonder precair gebied, zij raakt aspecten van de mens, waar men niet dan met uiterste voorzichtigheid aan zou mogen raken. Het is niet te veel gezegd, wanneer wij het practisch-psychologische werk gevaarlijk noemen: niet gevaarlijk in de oppervlakkige, uiterlijke betekenis, maar in ethische zin.’17

Kouwer bemerkte dat de verantwoordelijkheden van de in de praktijk werkende psychologen steeds groter werden, omdat de maatschappij daar kennelijk behoefte aan had. Na de Tweede Wereldoorlog, zo constateerde hij, werden traditionele zekerheden en eeuwenoude overtuigingen afgebroken en gerelativeerd. Hij sprak over ‘de geestelijke nood van onze tijd’, over het feit dat mensen ‘het gevoel verliezen voor de levenswaarden’. Religieus besef zou voor velen nog wel uitkomst bieden, ‘maar in het tumult van de geestelijke en materiële omwentelingen (toenemende ontzuiling, secularisering en welvaart, JD) is ook dit gemeenlijk op een dermate abstract plan teruggedrongen, dat het in het alledaagse bestaan niet meer die absolute zekerheid biedt, die het vroeger bieden kon’. 18

Kouwer vreesde het gevaar dat de praktijkpsychologie valse hoop zou bieden: ‘De psychologie immers, die alles van de mens zou weten, die door zou kunnen dringen in de diepten van de ziel, welke ons persoonlijk altijd mysterieus en duister blijven. Is het niet juist de psychologie, die ons de weg kan wijzen, die ons een norm voor ons gedrag bieden kan en zeggen kan in welke richting de vervulling van ons leven ligt?’19

Hij haalde alles uit de kast om zijn gehoor ervan te overtuigen dat de psychologie géén antwoorden heeft op morele vragen en geen morele steun kan en mag bieden. Hij foeterde op pedagogische modes, voorschriften in damesbladen, het werk van kinderarts dr. Benjamin Spock. Ook school- en beroepskeuzetests moesten het ontgelden: een psycholoog kan niet bepalen voor welke baan een kind ‘geschikt’ is, omdat de mens nu eenmaal ‘geen apriori-geschiktheid voor een bepaald beroep’ heeft.20

Tussen de wetenschappelijke competentie van de praktijkpsycholoog en de morele vragen die er vanuit de huidige maatschappij aan hem gevraagd worden, aldus Kouwer in 1955, gaapt een onoverbrugbare kloof. Als een psycholoog een oplossing formuleert over hoe te leven of welke beslissing te nemen, dan is dit niet meer dan een schijnoplossing, sneerde hij. Psychologen zijn nu eenmaal geen artsen die medicijnen voorschrijven en ook geen priesters. 21 Maar wat dan wel?

Uiteindelijk begeeft de practische psychologie zich op een bijzonder precair gebied, zij raakt aspecten van de mens, waar men niet dan met uiterste voorzichtigheid aan zou mogen raken

Belangrijkste onderzoeksobject

Van Lenneps idee voor verantwoord testgebruik was voor Kouwer aanvaardbaar. In Gewogen, bekeken, ontmoet (1949) had Van Lennep zijn ideale manier van psychologische rapportering in het beroepskeuzeadvieswerk uiteengezet. Bij het wegen gaat het om de ‘voorspelling van de toekomstige prestaties op grond van testscores’. Op basis van Einfühling (observatie en analyse) bekijkt de psycholoog de cliënt. Omdat dit een onzuivere manier van werken is, aldus Van Lennep – het blijft voor de betrokkene (het ‘object’) eenrichtingsverkeer –, is persoonlijk contact tussen psycholoog en cliënt van groot belang: het ontmoeten. De psycholoog ontmoet tenslotte de ander ‘als een subject dat tot klaarheid wil komen over zijn eigen bestaan en over de beantwoording van concrete levensvragen daarin, welke een keuze- of misschien juister een zoekkarakter dragen’.22

In zijn overzichtswerk Tests in de psychologische practijk (1952) boog Kouwer Van Lenneps trias ‘gewogen-bekeken-ontmoet’ om tot ‘voorspellend, beschrijvend en zelf-ontdekkend testgebruik’. Tests zouden niet langer exclusief een instrument van de psycholoog mogen zijn om een diagnose te stellen, maar een middel ‘voor de cliënt om tot grote helderheid te komen over zichzelf’. De keuze van de test wordt overgelaten aan de cliënt; de psycholoog geeft wel toelichting over de gekozen test. De cliënt wordt daarna betrokken bij de interpretatie van de testresultaten. Op deze manier kan de afgenomen test als basis dienen voor het ontwerpen van de eigen toekomst. De psycholoog en de cliënt (‘hulpvrager’) zijn in dit proces ‘gelijkwaardige partners in een zoekproces’.

In feite kwam het erop neer, dat Kouwer bij zijn aanstelling als hoogleraar psychologie in Groningen de hedendaagse praktijk van de psycholoog maar onzin vond, terwijl die praktijk juist de strohalm was waar het vak – in 1955 een nog jonge wetenschap – zich aan vastklampte. De praktijk was nu juist de reden van het bestaansrecht van de psychologie. Zonder die praktijk zouden alle psychologen brodeloos zijn. 23

Veel collega’s zagen hem als een nestbevuiler. Praktisch niemand pakte zijn boodschap op. De psychologie, de menswetenschap bij uitstek, was volgens Kouwer blind geworden voor zijn belangrijkste onderzoeksobject: de mens.24

Bronnen

  1. Zie bijvoorbeeld: Karen Heij (2021). Van de kat en de bel. Tellen en vertellen met de eindtoets basisonderwijs. Tilburg: Dissertatie Universiteit Tilburg.
  2.  W.K.B. Hofstee, ‘Professor Kouwer en de grenzen van zijn vak. Portret van een onmogelijk psycholoog.’ In: Vrij Nederland, 23-11-1968, 33.
  3. D.J. van Lennep (1952). ‘Voorrede.’ In: B.J. Kouwer, Tests in de psychologische practijk. Een inleiding in de psychodiagnostiek. Utrecht: Bijleveld, 7-9.
  4. Van Lennep, 7-8.
  5. David Jacob van Lennep was de oprichter van het oudste en landelijk meest bekende psychologisch testbureau, de Nederlandse Stichting voor Psychotechniek (NSvP), begonnen als het Utrechtse Gemeentelijk Bureau voor Beroepskeuze (1924-1934). Zie over de NSvP: Pieter J. van Strien & Jacques Dane (2001). Driekwart eeuw psychotechniek in Nederland – De magie van het testen. Assen: van Gorcum.
  6. Kouwer, Tests in de psychologische practijk, 11.
  7. Peter van Drunen en Pieter J. van Strien (1991). Op de proef gesteld. Geschiedenis van de psychologische test. Groningen: Stichting Historische Materialen Psychologie, 31. Voor een grondig historisch overzicht van opkomst en groei van de praktijkpsychologie, zie: Eric Haas (1995). Op de juiste plaats. De opkomst van de bedrijfs- en schoolpsychologische beroepspraktijk in Nederland. Hilversum: Verloren [dissertatie Rijksuniversiteit Groningen].
  8. Zie over deze kritiek op de functies van het testen: Kouwer, Tests in de psychologische practijk, 177.
  9. Kouwer, Tests in de psychologische practijk, 19.
  10. Kouwer, Tests in de psychologische practijk, 19-20.
  11. Kouwer, Tests in de psychologische practijk, 20.
  12. Kouwer, Tests in de psychologische practijk, 176.
  13. Kouwer, Tests in de psychologische practijk, 176.
  14. Maarten Derksen (1999). Iedereen doet aan psychologie. Retorica en demarcatie in de Nederlandse psychologie. Groningen: Historische Uitgeverij, 175-185. (De stelling ‘Iedereen doet aan psychologie’ is van H.C.J. Duijker.) De westerse samenleving is in de twintigste eeuw gaandeweg een psychological society geworden. Psychologen spelen een belangrijke, niet te onderschatten rol in het ‘sociaal beheer’: ze bemoeien zich op allerlei niveaus met de wijze waarop mensen hun leven inrichten, zowel publiek als privé. Psychologen zijn werkzaam in het onderwijs, het ziekenhuis, het bedrijfsleven, bij justitie en defensie. Aan het begin van deze eeuw hadden de Verenigde Staten en Nederland de hoogste psychologendichtheid’ ter wereld. Zie hierover: Jacques Dane, ‘De psycholoog als bemoeial’. In: NRC Handelsblad [Supplement Wetenschap & Onderwijs], 17/18 april 2004, 46.
  15. Zie over ‘priester-profeet’ bij Kouwer: P.J. van Strien (1993). Nederlandse psychologen en hun publiek. Een contextuele geschiedenis. Assen: Van Gorcum, 99.
  16. B.J. Kouwer (1955). Gewetensproblemen van de toegepaste psychologie. Groningen/ Djakarta: J.B. Wolters, 3.
  17. Kouwer, Gewetensproblemen, 3.
  18. Kouwer, Gewetensproblemen, 4-5.
  19. Kouwer, Gewetensproblemen, 4-5.
  20. Kouwer, Gewetensproblemen, 4-5.
  21. Kouwer, Gewetensproblemen, 4-5.
  22. D.J. van Lennep (1949). Gewogen, bekeken, ontmoet in het psychologish onderzoek. ’s-Gravenhage: Nijho´, 21, 30. De ontmoetingsgedachte ontleende Van Lennep aan de Franse filosoof en existentialist J.P. Sartre, zie: Van Strien & Dane, Driekwart eeuw psychotechniek, 109-119. Zie ook Trudy Dehue (1995). Changing the rules. Psychology in the Netherlands, 1900-1985. Cambridge: Cambridge University Press, 62-91.
  23. Interview Jos Dijkhuis, gehouden op 12-11-1987, door Trudy Dehue & Ellen Stadman. Interviewcollectie Archief en Documentatiecentrum Nederlandse Gedragswetenschappen (ADNG, Rijkuniversiteit Groningen).
  24. Jacques Dane (2014). ‘Benjamin Jan Kouwer (1921-1968). “Heimwee naar een minder gecompliceerde wijze van bestaan”.’ In: Hilda Amsing en Mineke van Essen (red.). Over professoren. Een halve eeuw psychologie en pedagogiek en sociologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Assen: Van Gorcum, 54-77, aldaar 63-65.
  25. Dit essay is een uitgewerkte, geannoteerde versie van een gelijknamige column in het onderwijsvaktijdschrift Van twaalf tot achttien (jaargang 32, november 2022, 47).

Beeld: Jacqueline Kasemier