Iedere psycholoog weet wat het Oud-Griekse woord ‘psyche’ betekent, namelijk ‘adem’, ‘levensadem’ en ook ‘ziel’. ‘Logos’ verwijst naar kennis, dat is eveneens alom bekend. De psychologie is daarom van oudsher gericht op kennis van een ongrijpbaar principe dat iets te maken heeft met er zijn, met leven, ademen enzovoorts. Dat principe kennen we doorheen de geschiedenis vooral onder de naam ‘ziel’. Is de ziel eruit, dan is het leven weg. Wat rest is een dood lichaam.
De moderne psychologie houdt zich niet meer bezig met de ziel. Het concept is immers zo vluchtig dat er niet mee te meten valt. De beroemde vaststelling van MacDougall in 1901 dat de ziel ongeveer 21 gram moet wegen, is misschien wel de laatste serieuze poging geweest om toch objectief onderzoek te doen aan die ziel.1 Wat we niet kunnen meten, kunnen we niet weten en hoort daarom niet thuis in onze natuurwetenschappelijke opvatting van psychologie.
Nu gaat het er mij niet om een lans te breken voor het bestaan en het belang van de ziel. Waar het om draait, is dat het lot van de ziel in de psychologie verbonden is met een hele klasse van ervaringen die evenmin onderzocht worden. Het zijn al die ervaringen die écht zijn voor een écht persoon, doorleefd, beladen, sterk of zwak, helder of mistig. Het zijn de echtmakers die een leven kleur geven: die opgewekte jongen, zo hartelijk en behulpzaam; dat getroebleerde meisje met al haar demonen; de trots van deze transgender die zo heeft moeten vechten, enzovoorts. Deze ervaringen zijn per definitie particulier en daarom per definitie niet objectief. Bijgevolg hebben ze geen plek in de wetenschappelijke aanpak, althans niet die van de natuurwetenschap, en daar valt alles voor te zeggen.
Maar waar gaat de academische psychologie met haar natuurwetenschappelijke oriëntatie dan wél over? Laten we de belangrijkste onderzoeksrichtingen van nu eens nalopen: het quasi-experiment, het vragenlijstonderzoek en de neuropsychologische metingen.2
Experimenten
In bijvoorbeeld de sociale psychologie is het experiment een veelgebruikt instrument. Een springveer of een kerstbal kun je talloze keren in een laboratorium aan dezelfde proef onderwerpen. Het resultaat vertelt je iets over een hele klasse van veren en ballen.
Met mensen gaat zoiets niet. Mensen zijn uniek, unieker dan springveren en kerstballen, en mensen hebben geheugen. Laat je ze een proef voor de tweede keer doen, dan zijn de resultaten mogelijk beïnvloed door hun ervaringen van de vorige keer. Experimenten zijn daarom op z’n best quasi-experimenten waarin groepjes proefpersonen worden vergeleken. Die proefpersonen worden zorgvuldig gematched op eigenschappen, en verdeeld over verschillende onderzoekscondities en metingen. Uiteindelijk rolt een cijfer uit de analyses – wat ons iets vertelt over menselijk gedrag in relatie tot verschillende situaties. Dat cijfer vertelt ons preciezer gezegd wat mensen van een bepaalde leeftijd, sekse, klasse, opleiding enzovoorts gemiddeld gesproken geneigd zijn te doen in een laboratoriumsituatie. Vervolgens maken psychologen een inschatting van wat dat resultaat betekent voor het gedrag van veel meer mensen in de echte wereld.
Het is dus een kansberekening. Ik zeg niet dat dit niet interessant is; het zegt alleen niet zo veel over het concrete gedrag van een echt persoon van vlees en bloed. Daarmee kan het nog steeds alle kanten op.
‘Mensen zijn uniek, unieker dan springveren en kerstballen, en mensenhebben geheugen’
Vragenlijst
Ook vragenlijstonderzoek is een techniek om alle subjectieve elementen te elimineren uit de antwoorden die mensen hebben gegeven. Het antwoord van tante Truus van zes huizen hiernaast is niet interessant, zelfs vertroebelend. Afhankelijk van de precieze doelstellingen van het onderzoek gaat het er bijvoorbeeld om wat tientallen, vaak zelfs honderden mensen zoals deze tante hebben geantwoord op een vraag. Als de onderzoeker daar dan het gemiddelde van neemt, dan weten we behoorlijk goed wat een mens als tante Truus – Plato zou hebben gezegd de Idee Truus – vindt van een bepaald onderwerp. Dat gegeven kun je dan weer op basis van kansberekening (statistiek) in verband brengen met andere gemiddelde antwoorden van de proefpersonen, en zo kun je samenhang in gedrag vaststellen, of voorspellingen doen over het gedrag van iemand als tante Truus.
‘Wat weten we nu echt over een levende mens, zoals mijn tante Truus die echt bestaat en zes huizen van mijn ouderlijk huis woont?’
Ook nu zeg ik weer niet dat dit helemaal niet interessant is. Opinieonderzoekers en marktonderzoekers zijn gebaat bij deze kennis. Maar wat heeft de psycholoog er nu precies aan? Wat weten nu echt over een levende mens, zoals mijn tante Truus die echt bestaat en zes huizen van mijn ouderlijk huis woont? Nou, nagenoeg niets. Zij is niet gemiddeld, per definitie niet. De cijfers van de vragenlijstonderzoekers gaan over mensen die juist niet bestaan en niet kunnen bestaan, want met iedere nieuwe deelnemer aan het onderzoek verschuift het gemiddelde weer naar een waarde waaraan niemand voldoet – zelfs niet iemand die op alles de tot dan toe gemiddelde waarde heeft gescoord.
En wat als mijn tante zegt ‘Nou daar heb ik echt nog nooit over nagedacht. Zet maar een rondje om cijfer 4. Ik heb al zo vaak 3 omcirkeld zie ik….’ Die levendigheid en nuance kunnen allemaal niet worden uitgedrukt in vragenlijsten en cijfers. Die worden juist weg-gecijferd. Wat we daarom overhouden, is een klinisch getal waaraan geen werkelijkheid beantwoordt – ook geen psychologische. Dus wat heeft de psycholoog er nou precies aan?
Turen in het brein
Als laatste voorbeeld noem ik kort het neuropsychologisch onderzoek. Het brein is heerlijk objectief. We kunnen erin snijden, we kunnen het scannen of anderszins in beeld vangen, we kunnen erin prikken en zien wat de proefpersoon – de patiënt die bij kennis moet blijven tijdens een hersenoperatie is een beter voorbeeld – vervolgens beleeft of doet.
Wil je geen pure biologie overhouden, dan moeten neuropsychologen zichzelf wel vragen stellen over bijvoorbeeld bewustzijn in relatie tot het lichaam, of over de samenhang tussen de ervaring van een Ik en breinactiviteit, of over de ervaring überhaupt. Maar ook hier wordt opnieuw nagenoeg alle subjectiviteit uit het onderzoek weggelaten; dit keer door de hierboven genoemde zaken te reduceren tot breinactiviteit – en dan moet het in principe meetbaar zijn.3
Een voorbeeld om dat te illustreren trof ik in een podcast van NRC Handelsblad. Daarin ging het over de vraag of het zelf nog wel bestaat.4 De bewustzijnsfilosoof Thomas Metzinger zegt in de podcast: ‘We hebben geen zelf en geen ego, alleen een zelfmodel in het brein waarmee het organisme zich identificeert (…) we zijn multilevel processen.’ Dat interne model moet coherent blijven met het functioneren van ons organisme. Een biografisch zelf-model noemt Metzinger het.
Nu kunnen experimenten in virtual reality je de ervaring geven dat een virtueel lichaam ook van jou is. Het zelf wordt dan als het ware in een lichaam geprojecteerd dat je ‘aan jezelf’ waarneemt maar dat niet van jou is – het waargenomen lichaam bestaat niet eens echt. Zo snel gaat dat dus met het coherent houden van je zelfbeeld. De conclusie in de NRC-podcast is dat de voortdurende constructie van een coherent model een truc is van het organisme om de boel (welke boel?) bij elkaar te houden.
Twee brillen
Een voorstelling van zaken als hierboven krijg je alleen als je ervan uitgaat dat fysieke fenomenen, zoals een organisme, en mentale fenomenen, zoals de ervaring van een zelf, elementen zijn in eenzelfde ontologische ruimte. Alleen dan kun je je afvragen waar in het lijf (waar in het brein) het zelf berekend wordt. En alleen dan kun je je afvragen waarom het zelf niet experimenteel kan worden vastgesteld met proeven aan het lichaam.
opvatting van psychologie is in feite alleen de objectieve werkelijkheid van breinen, neuronen en meetinstrumenten toegestaan. Maar in die ruimte bevinden zich niet de betekenissen, twijfels, afspraken, overtuigingen, angsten, verliefdheden enzovoorts van mensen; en ook niet de ervaringen van een coherent zelf, een ik, bewustzijn of onbewuste motieven. Je kunt turen in de scanners wat je wilt, je vindt in het brein geen betekenissen van enige aard, zoals je in minutieuze coupes van lichaamsweefsel ook geen leven zult vinden.
Dat komt door een principe waar onder meer de fenomenologen op hebben gewezen: we kunnen niet tegelijk door de bril van onze subjectiviteit én door die van onze objectiviteit kijken. We kunnen proberen te beschrijven wat een verliefdheid voor ons betekent; we kunnen in het lijf meten wat er met de hormoonhuishouding gebeurt als we verliefd zijn; we kunnen relaties leggen tussen hetgeen we aldus beschrijven en hetgeen we meten; maar we kunnen de betekenis van onze verliefdheid niet aflezen aan onze hormoonspiegel of aan andere fysiologische maten. Betekenis en fysiologie behoren niet tot dezelfde ontologische ruimte. Ze hebben wel met elkaar te maken – want zonder lichamen (meervoud, we hebben voor betekenisproductie meerdere mensen nodig) in beweging geen betekenis – maar ze zijn niet causaal met elkaar verbonden.
Het heeft dus geen zin om het ene fenomeen in het domein van het andere te gaan zoeken. Daarom vind je ook geen zelf in metingen aan het brein. Dat wil echter niet zeggen dat de ervaring van het zelf een illusie is. Die ervaring is echt, én nuttig, in de psychologische ruimte (ook wel het relationele domein5, want deze ontologische ruimte zit niet in ons hoofd) – en dat is eveneens een wereld waarin ons leven zich afspeelt, naast die van stoelen, tafels en lijven. Mensen leven zelfs bij uitstek in hun wereld van betekenissen.
Dat het zelf een sociaal construct is, wat in de NRC-podcast onterecht wordt opgevoerd als nóg een argument voor de illusie van een zelf, is echt een heel andere kwestie. Dat weten we al sinds de jaren zestig van de vorige eeuw, zo’n beetje te beginnen bij The social construction of reality.6 Maar dat is heel wat anders dan een model in het brein! Onze psychologische realiteit is een sociaal, relationeel fenomeen, maar niettemin reëel. Het is onjuist om te denken dat ze niet bestaat omdat we ze niet kunnen vaststellen in de materiële werkelijkheid.
‘Ons diepe gevoel van zelf is een proces’, zeggen de studiogasten nog. Maar ook dat is de wereld op zijn kop. Ons diepe gevoel is geen fysiologisch proces maar een doorleefde ervaring. Er komt wel fysiologie bij kijken om het gevoel mogelijk te maken, maar dat is het punt niet. Het gevoel en de ervaring zie je per definitie niet door te kijken naar de interne dynamiek van een organisme.
Dit fenomenologisch inzicht wordt in de academische psychologie nagenoeg niet onderkend. Bijgevolg opereert ze in feite nog steeds met een (platgeslagen) Cartesiaans lichaam-geestmodel: ‘Hoe stuurt de geest het lichaam aan?’ is stilzwijgend verworden tot ‘Hoe stuurt het brein het lichaam aan?’ In die laatste bewering zit geen epistemologisch probleem meer; zo lijkt er eigenlijk geen vuiltje aan de lucht. Dat we ondertussen de volledige psychologische realiteit hebben weggesmeten, geeft toch te denken.
De paradox
Aldus komen we terecht in een paradoxale situatie. Het bestaansrecht van de psychologie als wetenschap is het subject (het lichaam was bijvoorbeeld voor de medici, de groep was voor de sociologen en vreemde culturen werden bestudeerd door antropologen); maar het subject mag nu net geen onderwerp zijn van diezelfde wetenschap. Dan resteren volgens mij nog twee opties.
Optie 1 is dat we wat wetenschap mag zijn oprekken richting de geesteswetenschappen. We bestuderen dan ook weer de producten van de menselijke geest, zoals betekenissen, zingeving en zielenroerselen. Dat mag kwalitatief, kleinschalig en interpreterend. Deze optie vrezen onderzoekers doorgaans, want psychologie is dan op zijn best nog een onderdeel van de Humanities en geen eersterangs Sciences meer. Als die prijs moet worden betaald, bestudeert men toch liever cijfers en constructen dan echte mensen.
‘In de huidige psychologie is de mens eerst en vooral een brein op een stokje’
Optie 2 is dat we verklaren dat het woord ‘psychologie’ niet meer de lading dekt van hetgeen onderzocht wordt. En dat is al tientallen jaren het geval, hebben we zojuist gezien. Zo’n beetje alles wat ons werkelijk tot mens maakt (afgezien van het hebben van een fysiologisch menselijk lichaam met onder meer een mensenbrein) laat de academische psychologie buiten beschouwing. Als je daar wat langer over nadenkt, is dat een krankzinnige situatie. Het is alsof je een Xbox hebt gekregen, maar alleen met de doos mag spelen.
Waarom bestudeert de wetenschap van de mens per excellence alleen maar het topje van zijn kunnen en functioneren? Waarom laten we vrijwel alles aan motieven, gewoontes, automatismen, voorkeuren, wensen, pijnlijkheden of aansturingen die voor het subject zelf nog verborgen zijn buiten beschouwing? Zelfs als de beroemde metafoor van de ijsberg maar een klein beetje waar is, dan nog laten we het overgrote deel van onze humane realiteit buiten beschouwing – alsof er geen binnenwereld in ons bestaat. Waarom noemen we dat dan nog steeds psychologie?
Coming out
En wat is dan wel nog psychologie in de ware zin van het woord? Ik ga uit van de simpele vaststelling dat psychologie moet gaan over ervaringen van mensen. Gaat het daar niet over, dan is het geen psychologie, maar in plaats daarvan bijvoorbeeld biologie, sociologie of metafysica. De meeste studiegidsen omschrijven psychologie als de studie van gedrag, soms aangevuld met cognities en gevoelens. Gedrag kun je tenminste nog zien en meten; cognities en gevoelens zijn hier ook alleen maar bedoeld voor zover je eraan kunt rekenen – het gaat zeker niet over diepe gevoelens of verdrongen cognities. Het is een illusie te denken dat dit nog psychologie is. Het is eerder meetkunde.
Je kunt daarentegen, eendachtig de podcast, niet zomaar zeggen dat de ervaring van het zelf een illusie is, omdat het in onze bedrading anders ligt dan we het ervaren. Dat doet denken aan de app die zegt dat de zon schijnt, terwijl je ziet dat het buiten regent. Zoals eerder gesteld: mix je de domeinen van fysiologie en ervaring door elkaar, dan bega je een kentheoretische fout. Het zijn verschillende spellen met verschillende regels, zou de filosoof Ludwig Wittgenstein gezegd hebben. Maar het gáát juist om die ervaring in de psychologie.
Evenmin kun je een studie van de mens maken als zijn subjectiviteit niet mag meedoen. Over een ziel hadden we het in de psychologie allang niet meer, maar zelfs het onbewuste doet niet meer mee. Nou goed, er is nog een cognitief onbewuste en er is enige aandacht voor automatismen in de sociale psychologie. Maar dat is toch allemaal weer vooral cognitief bedoeld. Aan een diepere binnenwereld waagt niemand zich meer aan de universiteiten. Dat is een uitermate vreemde zaak als je bedenkt hoe weinig berekenend we als mens toch te werk gaan dag in dag uit. Ik zeg niet dat we nu ons heenkomen moeten gaan zoeken in Freud, al is de titel van dit stuk natuurlijk aan hem ontleend. Maar in zijn tijd ging het tenminste wel nog om psychologie.
Op de huidige manier zie ik voor psychologie in de eigenlijke zin van het woord weinig toekomst. Het beestje van een andere naam voorzien, lost niet zoveel op. We doen er beter aan de psychologie te verlossen van het predikaat wetenschap, zodat we ons ten volle bezig mogen bezighouden met onze core business: het kleurrijke en vaak wispelturige subject. Óf we emanciperen ons van de natuurwetenschappen en staan onszelf de methoden van de geesteswetenschappen toe. Van die coming out zullen de natuurwetenschappen vast niet opkijken.
Bronnen:
- MacDougall woog een aantal terminale patiënten vlak voor en vlak na hun overlijden. Hun gewicht nam volgens hem af met 21 gram. Dat moest het gevolg zijn van de ziel die het lichaam zojuist had verlaten. De controlegroep werd gevormd door een aantal honden, die geacht werden helemaal geen ziel te bezitten. Het gewicht van de net gestorven dieren bleef inderdaad constant. Methodisch was er van alles aan te merken op de metingen van MacDougall, maar het tot de verbeelding sprekend fenomeen van de 21 gram waart nog steeds rond in de populaire cultuur.
- Kwalitatief onderzoek komt maar zo mondjesmaat voor in de psychologie dat ik het hier verder niet noem. Het is wel dé manier van onderzoek doen, willen we tenminste recht doen aan de naam van het wetenschapsgebied – waarover wel meer in dit stuk.
- Ik heb nu nog niets gezegd over de enorme focus op het brein, ten koste van de rest van het menselijk lichaam. Zonder brein gebeurt er niet veel meer in de mens, maar zonder hart en longen ook niet. In de huidige psychologie is de mens eerst en vooral een brein op een stokje (Noë, A. [2010]. Out of our Heads, Farrar, Straus and Giroux). Zelfs de rest van het zenuwstelsel doet amper mee. Ja, wat uitlopers naar zintuigen en ook proprioceptie is in beeld. Maar er is geen visie op een geïntegreerd organisme waarin bijvoorbeeld ook de ingewanden, het bindweefsel en het bloed een belangrijke rol spelen.
- NRC Podcast Onbehaarde Apen (18 november 2020), #112 We hebben geen zelf, het ego op zijn kop.
- Maturana, H. (1995). Biology of self-consciousness. In G. Tratteur (ed.), Consciousness: Distinction and Reflection, Bibliopolis, pp. 145-175.
- Berger, P. & Luckmann, T. (1966). The social construction of reality. A treatise in the sociology of knowledge, Anchor Books.
Reactie
Natuurlijke selectie
Toen ik proefexamen voor het vak natuurkunde deed, kon ik mijzelf wel voor mijn kop slaan omdat ik zag dat ik een formule verkeerd had ingevuld omdat ik het woord ‘etmaal’ niet goed interpreteerde. Na raadpleging van het woordenboek, besefte ik dat die opdracht helemaal niet zo moeilijk was. Is dit persoonlijke semi-trauma baanbrekend? Welnee! Het toont echter wel aan dat sommige oplossingen simpel zijn zodra je de betekenis van een woord onderzoekt.
Uiteindelijk ben ik psychologie gaan studeren, en vanaf de eerste dag ben ik grootgebracht met het idee dat psychologie een gedragswetenschap is. Ik heb het echter nog nooit gezien als een natuurwetenschap, en als ik naar de huidige betekenis (bedankt Van Dale) van psychologie kijk vraag ik me ook af of dat wel nodig is. Psychologie wordt inderdaad beschreven als de wetenschap van zowel de belevingen en bewustzijnsverschijnselen, maar ook als de wetenschap van gedragingen (wat dus wel iets anders is dan de originele betekenis vertaald vanuit het Oud-Grieks).
Tijdens mijn studie ben ik mijn fascinatie voor taal nooit verloren. Zo ben ik via het Genootschap Onze Taal uitgekomen bij de overheersende gedachte dat een woord slechts een enkele betekenis mag hebben. Door de jaren heen, door het complexer worden en vertakken van de taal, kwam men toch uit op een conclusie waar men ook gedurende de empirische cyclus mee te maken krijgt: het veronderstelde principe gaat soms niet op. Om terug te komen op dat ene topje van de ijsberg: een enkel woord kan een veelvoud aan betekenissen hebben. Wat eerst een eenduidige betekenis had, groeit met meer kennis en ervaringen tot een enkele term die veel meer is gaan betekenen. Het doet mij wel denken aan het natuurwetenschappelijke fenomeen natuurlijke selectie: soms moeten wij ons aanpassen gezien nieuwe omstandigheden zodat we weer beter passend worden. Eigenlijk een mechanisme van evolutie dus.
Brein op een stokje
Evolutie betekent binnen de psychologie misschien wel dat we inderdaad niet meer onuitputtelijk bezig zijn waar we ooit begonnen. Naast dat wij tegenwoordig bezig zijn met het koppelen van cijfertjes aan gedrag, bevindt psychologie zich inmiddels misschien zelfs op het snijvlak van de maatschappelijke- of hersenwetenschap. Natuurwetenschappers corrigeren voor weerstand en ruis, wij doen dat voor leereffecten en antwoordbiases waarnaast gepoogd wordt de labsetting soms in te ruilen voor een natuurlijke omgeving. Ik denk dat het beroep ‘psycholoog’ inmiddels zo geëvolueerd is dat wij ook stoelen bekleden binnen de consumentensector en environmentsector, wat betekent dat wij zeker wel wat kunnen met gemiddelden en soms juist minder met details van ieder individu, simpelweg omdat wij ons vergrote bereik dan efficiënter benaderen. Als we dan dieper in willen gaan op de echt makende ervaringen van het vlees en bloed dat het individu vormt, kunnen we onze klinische collega’s raadplegen die de vragenlijsten aanvullen met observaties en interviews; onze psychologische meetkunde van gedrag en emoties.
‘Wat als we het beestje dat hoort bij de naam nu anders bekijken?’
Diepere binnenwereld
In het Forumstuk wordt gesteld dat psychologie moet gaan over ervaringen van mensen, anders is het geen psychologie. Echter, is het niet zo dat de complexe mens net zomin enkel subjectiviteit is als een brein op een stokje? In de laatste alinea wordt geopperd om onszelf te emanciperen van de natuurwetenschappen. Misschien zouden we een sectie ‘geestespsychologie’ moeten opzetten voor de diepere binnenwereld, maar dan denk ik algauw aan de reeds bestaande psychodynamica. Het beestje van een andere naam voorzien zou ook niks oplossen, maar wat als we het beestje dat hoort bij de naam nu anders bekijken?
Misschien is het enkel een kwestie van bestaande begrippen een prominentere plaats geven om terug te gaan naar waar psychologie ooit begon. Maar wellicht is het ook wel simpelweg een illusie om te denken dat psychologie onder de dynamiek van de vernieuwende wetenschap immer dezelfde betekenis als van oudsher moet blijven dekken. Ook als het de dynamiek van de meetkundige gedrags-, hersenwetenschap, of maatschappelijke wetenschap betreft.
Reactie
Waarom hoort ’tante Truus’ niet thuis in het wetenschappelijk psychologisch onderzoek?
In zijn Forum-stuk plaatst Theo Verheggen vraagtekens bij de ‘natuurwetenschappelijke’ benadering van psychologisch onderzoek. Veeleer verzet Verheggen zich tegen het positivisme in het psychologisch onderzoek en het reductionisme in hersenonderzoek in het bijzonder. Volgens Verheggen wordt de psychologie gedicteerd door empirisch onderzoek waarin complexe patronen ten onrechte worden herleid tot basale (liefst fysiologische) factoren. Verheggen suggereert daarmee ten onrechte dat de huidige wetenschappelijke psychologie alleen maar driftig aan het meten is van artificiële constructen in laboratoriumsituaties. Hij vraagt zich af of de psychologie wel onderdak biedt aan ‘tante Truus’ met haar persoonlijke opvattingen, ervaringen, emoties en zelfbeeld.
Psychologie als wetenschap
De psychologische wetenschap onderzoekt wetmatigheden in het (menselijk) gedrag én in de constructen die aan dat gedrag ten grondslag liggen. Die constructen kunnen zowel intern (cognities, emoties, motieven etc., maar ook fysiologische processen) als extern in de omgeving zijn gelokaliseerd. In dat opzicht is de psychologie allang het behaviorisme ontstegen. Niet dat het behaviorisme er niet meer toe doet: kinderen leren nog steeds van een hete kachel af te blijven doordat zij hun vingers eraan branden en bij de behandeling van fobieën is gedragsmodificatie nog altijd een succesvolle therapie. Sinds de cognitieve revolutie zijn psychologen echter ook geïnteresseerd in wat er zich in de black box tussen stimulus en respons afspeelt. De denkpsychologie heeft ons meer inzicht gegeven in de mentale functies van mensen (taal, waarneming, geheugen, probleemoplossen, leren etc.), de attributieleer maakt begrijpelijk waarom mensen eenzelfde situatie verschillend beoordelen, en in de ontwikkelingspsychologie zien we kinderen niet meer louter als onrijpe volwassenen. Om maar een paar voorbeelden van vooruitgang te noemen.
Hoewel Verheggens kritiek zich vooral richt op het meten in de psychologie, is een theoretisch perspectief het primaire uitgangspunt van psychologisch onderzoek. A.D. de Groot (1961) beschrijft met zijn empirische cyclus hoe onderzoek begint met het formuleren van een theorie, waaruit hypotheses worden afgeleid die vervolgens aan empirische toetsing worden onderworpen. Daartoe worden theoretische constructen geoperationaliseerd en in een gecontroleerd experiment gemeten. De evaluatie van uitkomsten van zo’n experiment leidt tot verwerping of acceptatie van hypotheses, en daarmee tot verfijning van de theorie. Waarna de empirische cyclus opnieuw kan beginnen. Goed ‘meten is weten’, aldus De Groot, maar wel gebaseerd op een gedegen theoretisch fundament. Deze positivistische benadering veronderstelt inderdaad dat psychologisch-theoretische constructen direct of indirect meetbaar moeten zijn.
Verheggen zet zijn kruistocht tegen de academische psychologie voort met een bespreking van drie ‘onderzoeksrichtingen’, namelijk de vragenlijst, het experiment en de neuropsychologie. Dat zijn echter drie verschillende grootheden. De vragenlijst is een onderzoeksinstrument. Psychologisch onderzoek kent veel meer belangrijke instrumenten, zoals de psychologische test (géén vragenlijst), (gedrags-)observatie in zowel laboratoriumsituaties als in natuurlijke, ecologisch valide omgevingen, diagnostische instrumenten, instrumenten voor het meten van overgang tussen cognitieve ontwikkelingsfases bij kinderen (denk aan Piaget’s conservatietaken), inhoudsanalyse van verbale responsen, reactietijdmeting, registratie van oogbewegingen, EEG en fMRI scans, etc.
Het experiment daarentegen is een onderzoeksmethode. Verheggen noemt het experiment in de psychologie ‘op z’n best’ quasiexperimenteel omdat je menselijke deelnemers niet herhaaldelijk aan dezelfde proef kunt blootstellen. Dat is een onjuist gebruik van de term ‘quasi-experimenteel’. In veel psychologisch onderzoek worden gecontroleerde experimenten uitgevoerd met random toewijzing van participanten aan experimentele vs. controlegroepen. Soms krijgen participanten daarbij dezelfde stimuli herhaaldelijk aangeboden, zoals in geheugenonderzoek. Overigens is er niets mis met quasi-experimenteel veldonderzoek, bijvoorbeeld naar de effectiviteit van therapieën en interventies, mits zorgvuldig opgezet en uitgevoerd (Shadish, Cook, & Campbell, 2001). Een derde onderzoeksmethode is beschrijvend, correlationeel onderzoek, waarbij de relatie tussen variabelen wordt onderzocht of de voorspellende waarde van een aantal predictoren voor een criteriumvariabele wordt bepaald. Een hypothetisch model kan dan worden getoetst met regressieanalyse of Lisrel, geheel volgens de empirische cyclus van De Groot. Bij elk van deze onderzoeksmethoden kunnen verschillende onderzoeksinstrumenten worden ingezet.
Neuropsychologie is een discipline of onderzoeksveld, een prille loot aan de stam van de klassieke vijf leergebieden van Duijker (functieleer, gedragsleer, persoonlijkheidsleer, ontwikkelingsleer en methodenleer). Verheggen verwijt neuropsychologen dat zij uitsluitend op zoek zijn naar het biologisch substraat om psychologische processen te reduceren tot hersenactiviteiten. Dat is te kort door de bocht. Het zijn vooral hersenonderzoekers met een medische achtergrond, zoals Dick Swaab (2010), die een dergelijke hard-boiled reductionistische opvatting zijn toegedaan. De meeste neuropsychologen zoeken daarentegen naar covariaten van psychologische processen en menselijk gedrag in hersenprocessen. Dat is de kern van convergerend operationalisme (Beijk, 1977). Als de resultaten van verschillende operationalisaties van een construct in dezelfde richting wijzen, dan draagt dat bij aan de validiteit van dat construct. Doel is niet zozeer reductionisme tot de fysiologie maar het verkleinen van de (nog altijd grote) kloof tussen de hardware en software in ons psychologisch functioneren. Dat impliceert eerder een interactionistisch model voor de relatie tussen cognitie en brein, dan een ‘platgeslagen’ Cartesiaans model waarin de ene entiteit de ander overheerst.
‘Er is geen principiële reden om aan te nemen dat de ‘ervaringen’ van participanten in psychologisch onderzoek minder echt zouden zijn dan de subjectieve ervaringen waar Verheggen op doelt’
Waar blijft ‘Tante Truus’ dan?
De psychologische wetenschap pretendeert niet het individuele, zelfs idiosyncratische gedrag van elke ‘tante Truus’ te kunnen voorspellen. Zij zoekt immers naar formele kennis over wetmatigheden in het gedrag van alle tante Truzen bij elkaar (en, ten overvloede, dat is méér dan alleen de vaststelling van het gemiddelde in een meting). De individuele beslommeringen van ‘tante Truus’ behoren tot de lekenpsychologie, ook wel intuïtieve psychologie genoemd. In het dagelijks leven gebruiken mensen informele kennis om situaties in te schatten, zich tot andere mensen te verhouden, potentiële beren op de weg te zien, betekenis te verlenen aan ervaringen en een coherent beeld van zichzelf in stand te houden. Dat is niet iets om laatdunkend over te doen. Informele kennis geeft ons immers de riemen om te roeien door het troebele water van alledag. Die kennis is echter niet ‘fool proof’ en kan relatief gemakkelijk aan stereotypen, misconcepties, blinde vlekken en zelfs complottheorieën ten prooi vallen. Therapeuten moeten zich daarom verhouden tot de informele kennis van hun cliënten als onderdeel van een therapeutische interventie.
Verheggen heeft in zoverre gelijk dat informele kennis in de lekenpsychologie tot een andere ontologische ruimte behoort dan formele kennis in de psychologische wetenschap. Dat impliceert evenwel niet twee strikt gescheiden universums. Volgens de fenomenologie kunnen wij weliswaar niet, of slechts moeizaam, met een ‘objectieve bril’ naar onze eigen subjectiviteit kijken, maar wij kunnen wel de subjectiviteit van anderen bestuderen. De informele kennis van ‘tante Truus’ kan dus onderwerp van psychologisch onderzoek zijn (Wegner & Vallacher, 1981). Bovendien kunnen begrippen uit de lekenpsychologie aanleiding geven tot theorievorming als eerste stap in de empirische cyclus. Gelukkig voor Verheggen treffen we veel van de begrippen die hij zegt te missen in de hedendaagse psychologie wel degelijk aan in psychologisch onderzoek, bijvoorbeeld naar emoties zoals verliefdheid (Frijda, 1986; Rombouts, 1992), naar de ontwikkeling van het zelfbeeld in jongeren (Westenberg, 2002), naar de aard van bewustzijn (Dondersinstituut Nijmegen) en naar betekenisverlening (breed in de cognitieve psychologie). Er is geen principiële reden om aan te nemen dat de ‘ervaringen’ van participanten in psychologisch onderzoek minder echt zouden zijn dan de subjectieve ervaringen waar Verheggen op doelt.
Omgekeerd kan formele kennis van de psychologische wetenschap ook een verrijking betekenen voor de lekenpsychologie. Door gedegen psychologisch onderzoek weten we nu bijvoorbeeld dat hervonden herinneringen na verdringing van trauma’s onbetrouwbaar en onwaarschijnlijk zijn (Merckelbach & Wessel, 1994). Relevant voor therapeuten én cliënten om te weten, want dat kan onnodige slachtoffers en onschuldige ‘daders’ schelen. Ander voorbeeld: Skinner toonde al aan dat belonen effectiever is dan straffen en ‘nudging’ om mensen te bewegen tot gezonder gedrag is daarop gebaseerd. Ouders kunnen dat principe ook toepassen aan de keukentafel in plaats van met hun kind de strijd aangaan over het eten. Zelfs ‘tante Truus’ kan dus nog wat leren van de psychologie.
Er blijven wel een paar begrippen over waarmee de psychologie niet uit de voeten kan, zoals ‘ziel’ of ‘zielenroerselen’, maar ook ‘diepere binnenwereld’ of ‘diepe gevoelens’. Verheggen blijft erop hameren dat die begrippen uit de psychologie worden geweerd omdat zij niet meetbaar zijn, maar dat is een kwestie die pas in tweede instantie aan de orde komt. Veruit het belangrijkste probleem is dat in aanvang onduidelijk blijft wat die begrippen betekenen. Zo’n tweeduizend jaar filosoferen over de ziel heeft ons niet veel verder gebracht. Als een begrip niet goed definieerbaar is, dan valt daar ook geen deugdelijke theorie op te baseren. Exit onderzoek, aldus De Groot (1961). Neem ‘diepe gevoelens’. In onderzoek kan de subjectieve ervaring van de intensiteit van emoties worden gemeten, jawel, met vragenlijsten en Likert-schalen.
‘Zolang begrippen slecht gedefi nieerd zijn, heeft het geen zin om informele kennis binnen te halen in psychologisch onderzoek’
Vermoedelijk verstaat Verheggen vanuit dieptepsychologisch perspectief iets anders onder ‘diepe gevoelens’, maar het blijft vooralsnog onduidelijk wat hij daarmee precies bedoelt. Wat maakt dat sommige gevoelens ‘dieper’ zijn dan andere? Zolang begrippen slecht gedefinieerd zijn, heeft het geen zin om informele kennis binnen te halen in psychologisch onderzoek. Daarom staan de zeer leesbare Freud en de iets minder leesbare Jung bij mij in de boekenkast onder de afdeling literaire fictie.
Conclusie
Volgens Verheggen zou de psychologie zich moeten verlossen van het predicaat wetenschap. Psychologie zou zich als geesteswetenschap (sic!) moeten richten op de subjectieve ervaringen van het individu en op onbewuste, verdrongen gedachten en emoties. Om bovengenoemde redenen zie ik niet wat we daarmee opschieten. Met de positivistische benadering van psychologisch onderzoek is de bezieling niet uit de psychologie verdwenen. Er is immers ruimte voor informele kennis en voor fi losofi e in de aanloop naar het formuleren van een theorie. Onderzoek moet zich vervolgens wel houden aan de spelregels van de empirische cyclus (De Groot, 1961) om verifi eerbare uitspraken over wetmatigheden in gedrag en onderliggende psychologische constructen te kunnen doen. ‘Tante Truus’ moet dan even pas op de plaats maken.
Literatuur
- Beijk, J. (1977). Convergerend operationalisme: Een dwingende strategie voor de gedragswetenschappen. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 32, 173-185.
- Duijker, H.C.J. (1979). De problematische Psychologie en andere psychologische opstellen. Meppel: Boom.
- Frijda, N.H. (1986). The emotions. Cambridge University Press. Groot, A.D. de (1961). Methodologie. Den Haag: Mouton.
- Merckelbach, H. & Wessel, L. (1994). Recovered memories. De Psycholoog, 29, 85-90.
- Rombouts, H (1992). Echt verliefd. Analyse van een emotie. Meppel:Boom.
- Shadish, W.R., Cook, T.D. & Campbell, D.T. (2001). Experimental and quasi-experimental designs for generalized causal inference. Boston: Houghton Mifflin.
- Swaab, D. (2010). Wij zijn ons brein. Amsterdam: Contact. Wegner, D.M. & Vallacher, R.R. (1981). Implicit psychology. An introduction to social cognition. New York: Oxford University Press.
- Westenberg, P.M. (2002). Een instrument voor het meten van ego-ontwikkeling bij kinderen en jongeren van 8 tot 25 jaar. Psychometrika, 37, 316-322.
Beeld: Meranna/shutterstock.com