Ik heb in Maastricht cognitieve neurowetenschappen gestudeerd en ben daar gepromoveerd op het thema stress bij psychose. Voor mijn promotieonderzoek onderzochten we onder andere familieleden van mensen met een psychotische stoornis. We onderwierpen ze in de scanner aan een stressvolle rekentaak, en zagen dat hun hersenpatroon in reactie op die taak verschilde van dat van controleproefpersonen zonder familiegeschiedenis van psychose.
Een belangrijk moment was dat een van onze proefpersonen, de zus van iemand met een psychotische stoornis, aan me vroeg: ‘Wat betekent die uitslag voor mij? Moet ik nu stress gaan vermijden?’ Het was iemand van mijn leeftijd en ik kon me de vragen heel goed voorstellen. Alleen kon ik er geen ja of nee op zeggen. Want wat voor de groep geldt, geldt niet voor het individu, en wat in het lab voorvalt, is niet hetzelfde als wat er in iemands dagelijks leven gebeurt. Daarom kon ik op individueel niveau weinig concreets naar haar terugkoppelen. Dat vond ik onbevredigend en ik besefte daardoor dat zaken oneindig veel complexer in elkaar steken dan hoe ze in onderzoek vaak worden voorgesteld. Ik kon het destijds niet goed duiden, maar het voorval bleef hangen.
Ik besloot na mijn promotie het klinisch werk waarmee ik al was gestart voort te zetten. De gesprekken gaven me veel voldoening, maar ik ontwikkelde een allergie tegen de groeiende regeldruk en bureaucratie eromheen – het was toen 2011, het is alleen maar toegenomen.
En toen zag ik een vacature van de vakgroep Levenslooppsychologie bij de Open Universiteit (OU). Ik was gelijk getroffen, vooral ook omdat men sprak over een holistische benadering van de menselijke ontwikkeling. Een mens ontwikkelt zich niet alleen cognitief, maar ook lichamelijk, sociaal, persoonlijk en emotioneel. De vakgroep had bovendien aandacht voor patronen die voor groepen gelden, maar óók voor de individuele ontwikkeling. Dat hele verhaal sprak me aan.
Daarnaast kon ik me helemaal vinden in de missie van de OU: hoogwaardig, universitair onderwijs op een toegankelijke manier aanbieden. Ik hoefde niet na te denken over mijn verhaal, het sloot helemaal aan bij waarmee ik bezig was en wat ik wilde. Ik werd aangenomen.
Ik zou in die baan als universitair docent onderzoek doen, in combinatie met onderwijs geven. Aan Maastricht University had ik tijdens mijn promotie wel wat les gegeven, maar dat was niet per se mijn hobby. Colleges geven voor grote zalen geneeskundestudenten vond ik destijds erg spannend. Er was weinig spontane interactie, waardoor ik twijfelde of mijn verhaal aankwam. Ik gaf wel graag les aan de kleinere tutorgroepen.
Bij de OU zag het lesgeven er anders uit, dat had ik al begrepen. Het waren vaak oudere, zeer gemotiveerde studenten. Sterker nog, in mijn eerste jaar was geen enkele student jonger dan ik, ik had per definitie minder levenservaring dan mijn studenten. Dan sta je als docent heel anders voor de klas. Aanvankelijk vond ik het wat intimiderend, ook omdat ik als beginnende docent het idee had dat ik als een soort alleswetende expert op elke vraag een antwoord moest hebben. Maar dat kon ik snel loslaten en dan is het heel bevrijdend. Lesgeven gaat meer in samenspraak met studenten, je gaat in discussie met elkaar.
De OU-student zit vaak in zijn eentje achter zijn bureau te studeren, als docent houd ik me graag bezig met de persoon achter de student. Dus dat je, als een student een sollicitatiegesprek heeft gehad, vraagt hoe het is gegaan, bijvoorbeeld. Dat heeft een grote impact, studenten vinden dat leuk. En in dat geval komt de psycholoog weer in me naar boven.
Ik kreeg veel te maken met een-op-eenbegeleiding van studenten en promovendi. Ook dergelijke zaken gaan op de OU meestal anders dan op andere universiteiten. Zo begeleidde ik een student psychologie die aan zijn masterscriptie werkte. Deze student had al een doctorstitel, maar dan in de natuurkunde. Ik hoefde die man niets te vertellen over statistiek, het grote struikelblok voor veel studenten. In dit geval leerde ik op het gebied van statistiek eerder van hem dan hij van mij. Op andere vlakken wist ik meer. Maar ook dan werkte het anders. Hij gebruikte bijvoorbeeld de Experience Sampling-methode, een gestructureerde dagboekmethode. Daar was ik jaren mee bezig geweest, ik wist er veel van. Ik kreeg veel kritische vragen van hem, waar dat meestal andersom is. Dan ga je zelf ook opnieuw nadenken. Het was heel verrijkend, en het heeft ertoe geleid dat de student in zijn scriptie op een aantal punten beargumenteerd van de methode is afgeweken.
Je merkt aan alles dat deze studenten op een andere manier met hun studie bezig zijn. Ik had daar veel plezier in en mijn aanvankelijke onzekerheid maakte plaats voor enthousiasme.’
Ik ben heel blij met de plek waar ik nu zit. Soms denk ik weleens dat ik me erachter verschuil dat ik levenslooppsycholoog ben. Het geeft me een alibi om me in van alles te kunnen verdiepen. Daarom past het zo bij mij: ik ben nieuwsgierig naar uiteenlopende zaken en dan kan ik schermen met: ik ben levenslooppsycholoog, ik moet dit doen.’
Fotografie: Philip Driessen