Lees verder
P­rof. dr. Klaas Sijtsma, decaan van Tilburg School of Social and Behavioral Sciences, opende het symposium en kondigde prof. dr. Reinout Wiers (Universiteit van Amsterdam) aan als eerste spreker met zijn lezing over neurocognitieve dual process-modellen voor verslavingsgedrag.
Evi de Cock

Wiers gebruikte Plato’s metafoor van paard en ruiter, waarbij de ruiter (zelfcontrole) degene is die het paard (de impulsie) in toom probeert te houden. Deze twee samen vormen een team.
Wiers liet door middel van diverse studies zien dat individuele variaties in impulscontrole verschillen in verslavingsgedrag verklaren. Wiers liet ons ook zien dat de tests die gebruikt zijn als meetinstrumenten in deze studies ook gebruikt kunnen worden als traininginterventies. Zo kan met een aangepaste vorm van de zogeheten dot probe test, waarmee normaal selectieve aandacht gemeten wordt, door middel van een stipje op een computerscherm voorafgaand aan een glas alcohol of frisdrank de aandacht weggeleid worden van de alcohol. Na intensieve training blijkt dit ook echt een verandering teweeg te kunnen brengen in de aandacht voor het verslavingsmiddel (in dit geval alcohol).

De Approach Avoidance Task is een andere veelgebruikte test om automatische actietendensen te meten. Door middel van een joystick kan iemand een plaatje (bijvoorbeeld van een glas bier) naar zich toetrekken (het plaatje wordt groter) of van zich afduwen (het plaatje wordt kleiner). Door verslavingsgevoelige mensen intensief te trainen om de alcohol ‘weg te duwen’ kan hun actietendens richting alcohol daadwerkelijk verminderen. Hierbij werden een jaar later nog steeds positieve resultaten gevonden in de zin dat er minder vaak een terugval gerapporteerd werd.

Wiers eindigde zijn presentatie met de opmerking dat, ondanks dat verslaving voor vijftig procent erfelijk is, er zeker mogelijkheden zijn tot interventie, zowel op het niveau van het paard als de ruiter, in de vorm van preventie en behandeling. Hierbij moet niet alleen gedacht worden aan ‘pillen en praten’, maar ook aan de invloed van ouders en zelfcontrole (preventie) en de mogelijkheden van training (behandeling).

Baarmoeder

De volgende spreker was prof.dr. Henning Tiemeier (Erasmus Universiteit Rotterdam). Hij vertelde over de Generation R-studie, een grote multi-etnische prospectieve cohortstudie waarbij bijna tienduizend kinderen zijn gevolgd vanaf hun leven in de baarmoeder tot in de vroege volwassenheid. Wat hier volgt, is slechts een greep uit de talrijke set van studies die Tiemeier noemde.

Een terugkerende vraag in zijn onderzoek is of psychiatrische symptomen (vaak subklinisch) van een moeder van invloed zijn op haar foetus. Het blijkt dat prenatale depressieve symptomen bij de moeder voor twintig procent meer internaliserende problemen bij het kind zorgt in de kindertijd. Dat het effect hetzelfde is voor vaders, geeft voor dit geval aan dat het niet per se via de baarmoeder verloopt. Verder blijkt er wel een direct effect te zijn van het gebruik van antidepressiva tijdens de zwangerschap op de groei (van het hoofd, niet het gewicht) van de foetus in de baarmoeder. Dit zou samenhangen met meer autistische trekken op zesjarige leeftijd.

Tiemeier wijst erop dat collega’s die onderzoek doen naar depressie in de zwangerschap en latere problemen bij het kind voorzichtig moeten zijn met het interpreteren van uitkomsten als de moeders zowel over zichzelf als over hun kind rapporteren. Onderzoek toont namelijk aan dat de antwoorden van deze (depressieve) moeders niet geheel betrouwbaar zijn. In één van zijn nieuwe projecten maakt Tiemeier gebruik van een postnatale 3D-echo, een innovatieve techniek waarbij via de fontanel een echo van de hersenen van een kind gemaakt wordt. Een bevinding is dat een kleinere thalamus gerelateerd is aan meer angstproblematiek bij het kind.

Persoonlijkheidsstoornissen

Na de pauze nam prof. dr. Marcel van Aken, verbonden aan de Universiteit Utrecht en aan de Reinier van Arkel-groep, de volgende presentatie voor zijn rekening. Hij vertelde over zijn onderzoek naar persoonlijkheidsstoornissen, de ontwikkeling van persoonlijkheid en wat we van dit onderzoek kunnen leren. Zijn onderzoek heeft vooral betrekking op Cluster B-stoornissen, omdat deze het meeste voorkomen, hoge kosten en een lage kwaliteit van leven met zich meebrengen. Hij kaartte aan dat er weinig onderzoek is gedaan naar persoonlijkheidsstoornissen op jongere leeftijd. Dit is vaak het gevolg van het niet stellen van een diagnose om een stigma te voorkomen. Dit terwijl de symptomen het ergst zijn in de adolescentie en de prevalentie (1%-17%) vergelijkbaar is met de prevalentie bij volwassenen.

In het geval van een persoonlijkheidsstoornis komen problemen met functioneren vaak in meerdere domeinen voor zoals relaties, studie en werk. In onderzoek naar persoonlijkheidsstoornissen worden de volgende vragen gesteld: Waarom en hoe leiden persoonlijkheidsstoornissen tot problemen in het functioneren; waarom verbeteren sommige stoornissen spontaan dan wel via behandeling? Om deze vragen te beantwoorden is het belangrijk om (normale) persoonlijkheidsontwikkeling te onderzoeken, aldus Van Aken. Verschillende modellen van persoonlijkheid passeerden de revue alsook de relatie tussen de Big Five en persoonlijkheidsstoornissen. Ook liet Van Aken zien dat de sociale omgeving een belangrijke factor is. Verschillen in persoonlijkheid zorgen voor verschillen in selectie (van bijvoorbeeld het sociale netwerk), verschillen in ervaringen, en verschillen in het oproepen van reacties bij anderen. Zijn conclusie is dat sociale relaties een grote rol spelen in de transitie van extreme persoonlijkheidsscores naar een persoonlijkheidsstoornis.

Prof. dr. Wim Meeus, verbonden aan Tilburg University en de Universiteit van Utrecht, was de vierde spreker. Hij besprak vier belangrijke voorstellen om onderzoek naar ontwikkelingsprocessen te bevorderen. Allereerst maakte hij duidelijk dat stabiele relaties over tijd informatief zijn en niet genegeerd moeten worden door onderzoekers die cross-lagged-modellen gebruiken. Als voorbeeld noemde hij de stabiele negatieve relatie tussen ouderlijke steun en emotionele problemen bij kinderen. Met zijn tweede en derde punt maakte hij het belang van person centered-modellen duidelijk. Meeus pleitte ervoor dat voor onderzoeknaar één ontwikkelingsproces vaker zogeheten quasi stage-modellen gebruikt worden, waarbij uit continue data verschillende ontwikkelingsstadia gefi ltreerd kunnen worden. Voor onderzoek naar twee ontwikkelingsprocessen tegelijk zou (parallelle) latente transitie-analyse uitkomst kunnen bieden. Met deze methode wordt gekeken of transities in (de klassen van) het ene ontwikkelingsproces transities in het andere proces kunnen voorspellen.

Zijn laatste punt was meer lokaal en richt zich op het belang van meer onderzoek naar de (on)zekerheidsdynamiek in de adolescentie, een belangrijke vormende periode waarin jong volwassenen op zoek zijn naar structuur en zekerheid, maar hierbij ook twijfel ervaren .

Gemak

Tot slot kreeg Caspi het woord om te reageren op de presentaties. Dat deed hij met een opvallend gemak; luchtig en overzichtelijk vatte hij samen wat de presentaties ons geleerd hebben. Allereerst complimenteerde hij Wiers die liet zien hoe goed onderzoek doen eruit ziet. Zulk onderzoek illustreert het belang om te beginnen met onderzoek naar het mechanisme, om te weten te komen waar middels een interventie ingegrepen kan worden; dit kan vervolgens worden vertaald naar behandeling.

Een tweede compliment gaf hij aan Tiemeier. Grote longitudinale cohortstudies zijn belangrijke informatiebronnen en volgens Caspi maakte Tiemeier op een uitstekende manier gebruik van de waardevolle Generation R-cohortstudie. Caspi waardeerde ook het betrekken van vaders in dit onderzoek, omdat vaders vaak vergeten worden. Van Aken leerde ons volgens Caspi hoe je onderzoek naar ‘normale psychologie’ kunt transporteren en gebruiken voor onderzoek naar stoornissen (en de etiologie daarvan). In het voorbeeld van Van Aken werd de kennis over persoonlijkheid (de Big Five) gebruikt om persoonlijkheidsstoornissen te onderzoeken. Als laatste liet de presentatie van Meeus zien hoe moeilijk het is om psychologisch onderzoek te doen. Volgens Caspi is person centered research intuïtiever en beter met voorspellingen dan variable centered research en hij juicht het toe dat Meeus ons uitdaagt om dit advies vaker tot uitvoering te brengen.

Zoals Caspi een dag eerder fraai in zijn toespraak verwoordde, kun je onderzoek naar (een afwijkende) ontwikkeling, psychologische stoornissen en de voorspellers hiervan zien als Pandora’s doos die je niet had moeten openen, of als een kans om in te grijpen wanneer het fout gaat. Na de inzichtelijke en wijze woorden Caspi, sloot prof. Jaap Denissen, erepromotor van Caspi en organisator van het symposium, deze inspirerende bijeenkomst af.

Als laatste volgde een heerlijke lunch. Daar zijn ongetwijfeld veel nieuwe onderzoeksideeën ontstaan en nieuwe vormen van samenwerking besproken. Hopelijk bereiken de resultaten hiervan ons in een toekomstig symposium of via andere wegen.