Onder clinici en wetenschappers is er discussie over de vraag of je bij kinderen en adolescenten wel kunt spreken van persoonlijkheidsstoornissen. Luciënne Becker en Jeffrey Roelofs bezochten een symposium over dit onderwerp en doen verslag.
Wetenschappers zijn verdeeld als het gaat om de vraag of men mag spreken over persoonlijkheidsstoornissen (ps) bij kinderen en adolescenten. Voor clinici die zich op de dsm-iv beroepen, is het ook onduidelijk. De dsm-iv stelt ten aanzien van ps dat – met uitzondering van de antisociale ps – deze voor het achttiende levensjaar slechts onder bijzondere omstandigheden mogen worden vastgesteld, terwijl wordt aangenomen dat ps zich nu juist in de kindertijd en adolescentie ontwikkelen. Het debat leeft en het is daarom van belang dat er aandacht komt voor ps bij kinderen en jeugdigen. Het symposium Persoonlijkheidsproblematiek bij kinderen en jeugdigen, gehouden in Utrecht op 2 december 2009, was het eerste symposium in Nederland dat in deze behoefte voorziet.
Het symposium bestond uit twee plenaire lezingen gegeven door Rebecca Shiner (Colgate University, usa) en Barbara de Clercq (Universiteit Gent) en een aantal parallel geschakelde symposia over uiteenlopende thema’s. Shiner ging tijdens haar presentatie allereerst in op de vraag of we mogen spreken van ps bij adolescenten. Zij haalde de ‘Children in the Community Study’ aan waarin een groep van ongeveer achthonderd jongeren wordt gevolgd en gekeken wordt wie psychische problemen ontwikkelt, waaronder ps. Uit deze studie komt naar voren dat ongeveer elf procent van de adolescenten een persoonlijkheidsstoornis ontwikkelt, een percentage dat gelijk is aan schattingen bij volwassenen. Bij het verklaren van persoonlijkheid en ps bij adolescenten wordt het model van McAdams en Pals uit 2006 aangehaald. Volgens dit model kunnen persoonlijkheid en ps op drie niveaus worden bekeken.
Het eerste niveau is de ‘dispositional signature’ en heeft betrekking op temperamenttrekken zoals de ‘Big Five’. Het gaat hierbij om trekken die zowel een genetische basis hebben als vanuit de omgeving beïnvloed kunnen worden. Vanaf het derde levensjaar wordt het temperament stabiel. Een moeilijk temperament is een voorspeller voor ps op latere leeftijd.
Het tweede niveau is de ‘characteristic adaptations’, waarbij het onder andere gaat om zicht te krijgen op hoe het kind denkt over zichzelf en over belangrijke anderen. Dit bepaalt naast het temperament ook sterk hoe iemand in de wereld staat. Jongeren met ps hebben vaak een verstoord beeld van zichzelf en de wereld en wantrouwen of idealiseren de ander. Ook disfunctionele copingstijlen (denk bijvoorbeeld aan zelfverwondend gedrag of drugsgebruik) vallen onder dit niveau. Het derde niveau is de ‘personal narrative’. Adolescenten worden steeds beter in staat om een persoonlijke levensgeschiedenis te construeren waarin ze alles wat ze hebben meegemaakt tot een coherent verhaal kunnen smeden. Jongeren met ps hebben echter moeite met het construeren van een persoonlijke levensgeschiedenis omdat pijnlijke herinneringen zich niet makkelijk in een dergelijk verhaal laten plaatsen.
De tweede plenaire spreker, Barbara de Clercq, legde in haar presentatie de nadruk op het dimensionale karakter van ps. Daarna ging ze vooral in op hoe de diagnostiek van ps eruit zou kunnen zien. Daarbinnen neemt de dipsi een prominente plaats in. Dit is een instrument dat in Gent ontwikkeld is om een viertal persoonlijkheidsdimensies te meten: onwelwillendheid (gebrek aan empathie, egocentrisme, impulsiviteit); emotionele instabiliteit (angst, onzekerheid, onderdanigheid, onveilige hechting, depressiviteit); introversie (verlegenheid, achterdocht, teruggetrokken gedrag) en compulsiviteit (perfectionisme, extreme prestatiemotivatie, extreme orde). Er wordt verondersteld dat deze vier dimensies voorlopers zijn van ps op latere leeftijd. De Clercq ging uitvoerig in op de psychometrische kwaliteiten van deze vragenlijsten en op hun plaats binnen de diagnostiek van ps.
Symposia
Na de lunch was er gelegenheid tot het volgen van twee symposia over uiteenlopende onderwerpen, variërend van vroege onaangepaste schema’s bij kinderen, tot mentaliseren bij adolescenten en van emotieregulatietraining tot psychopathische trekken bij jongeren. Zo ging Joost Hutsebaut in op mentaliseren bij adolescenten in groepen zoals dit bij De Viersprong wordt gedaan. Na een elegante theoretische uiteenzetting vertelde hij over de manier waarop mentaliseren in de praktijk werd geïmplementeerd. Hierbij werden niet alleen de successen genoemd maar ook de problemen waar men tegenaan gelopen is. De kennis die in dit proces is opgedaan, kan van grote waarde zijn voor andere centra die een dergelijke groepsbehandeling willen implementeren.
Christel Hessels en Gerda Blom gaven ook een symposium over mentaliseren bij de adolescentenkliniek Fornhese. Na een korte theoretische uiteenzetting werd een film getoond over de werkwijze van de adolescentenkliniek. De film werd gespeeld door acteurs die aanwijzingen hadden gekregen van de opgenomen jongeren. De film gaf een goed beeld van een klinische opname, van intakegesprek tot ontslag. Hoe echter mentalisatiebevorderende therapie (mbt) in de behandeling geïntegreerd werd, kwam wat minder uit de verf.
Noor Tromp ging in haar symposium in op de dapp-bq-a, een instrument dat gebruikt kan worden in de diagnostiek van persoonlijkheidspathologie bij adolescenten. Tromp heeft onderzoek gedaan naar dit instrument en ging vooral in op de psychometrische eigenschappen ervan. De inhoud van deze presentatie was daarmee vooral wetenschappelijk en wat minder klinisch gericht. De dapp-bq-a past, net zoals de dipsi, bij een dimensionale visie op persoonlijkheid, waarop ook het accent in de nog te verschijnen dsm-v zal komen te liggen. De verschillende schalen hangen in het algemeen goed samen met verschillende ps. Er is inmiddels ook een verkorte versie van de dapp-bq-a beschikbaar.
Samenvattend kunnen we stellen dat het een interessante en inspirerende congresdag was die voorzien heeft in een groeiende behoefte aan informatie over persoonlijkheidsproblematiek bij jongeren. Vanuit de klinische praktijk zien we ook jongeren met ps. Zolang de dsm-iv richtinggevend is, is het belangrijk dat deze ernstige complexe problematiek benoemd kan worden. We moeten ons echter blijven realiseren dat de stabiliteit van de symptomen van persoonlijkheidsstoornissen in deze leeftijdsgroep niet hoog is. Ongeveer een derde van de adolescenten voldoet op een bepaald moment in de adolescentie aan de criteria voor een ps. Onderzoek naar het verloop van de symptomen bij jongeren met ps in de ontwikkeling naar volwassenheid, kan hier meer inzicht geven. Het viel ons verder op dat in alle presentaties de nadruk op kindfactoren lag en dat er (te) weinig aandacht was voor de rol van omgevingsfactoren. Denk bijvoorbeeld aan de rol van ouders (hechting en opvoeding) en leeftijdsgenoten. We kijken dan ook uit naar een vervolg op dit congres over deze problematiek waarbij omgevingsfactoren een meer prominente rol krijgen toebedeeld.
Mw drs. L. Becker is als klinisch psycholoog verbonden aan het ggzcentrum voor Kinderen en Jeugdigen Maastricht. E-mail: L.Becker@riagg-maastricht.nl.
Dr. J. Roelofs is gz-psycholoog en verbonden aan hetzelfde ggzcentrum en aan de Universiteit Maastricht. E-mail: J.Roelofs@ maastrichtuniversity.nl.