Lees verder
Wim Hofstee

Volgens Wim Hofstee berust wetenschappelijk onderzoek op al dan niet georganiseerde scepsis. Fraude en zelfbedrog, zeker binnen de mens- en maatschappijwetenschappen, zijn volgens hem niet louter incidenten maar liggen juist structureel op de loer. ‘Willen we de spanning erin houden, dan moeten we er een wedstrijd van maken.’ Eric-Jan Wagemakers en Mark van Vugt dienen hem van repliek.

In principe kan er over onderzoeksintegriteit geen enkel meningsverschil of misverstand bestaan: ‘integer wetenschappelijk onderzoek’ is een pleonasme. Integriteitscodes zijn een vorm van juridische overproductie: bedrog, met name ook zelfbedrog, is eenvoudigweg onwetenschappelijk. Zulke codes zijn zelfs eerder verdacht, omdat hun bestaan suggereert dat er ook zoiets als niet-integer, bijvoorbeeld politiek of commercieel gevoelig onderzoek zou zijn. Dat is er wel, maar dat is dus onwetenschap. (Vergelijk daarentegen bijvoorbeeld ‘integere politiek’: dat is haast een slogan in tegenspraak met zichzelf, hoogstens geschikt om de aandacht af te leiden van de ingebouwde bedrieglijke kant ervan; het pleonasme is hier eerder ‘kiezersbedrog’. Integere handel verkoopt ook niet lekker).
Bij professies hebben codes een functie. De nip-code is ‘…het hulpmiddel voor de psycholoog om […] tot een verantwoorde eigen keuze te komen’ in ethische dilemma’s waarin ‘…verschillende basisprincipes […] gelijktijdig geldig zijn, maar met elkaar op gespannen voet kunnen staan’. Maar onderzoek als zodanig kent per definitie geen ethische dilemma’s. Stel je voor dat een wetenschappelijke code het aan jouw verantwoordelijkheid zou overlaten of en wanneer je gegevens mag vervalsen, verzinnen, onder de pet houden, enzovoort… Aansporingen tot integer onderzoek en colleges wetenschapsethiek (in Tilburg ooit gegeven door Diederik Stapel) zijn misschien geschikt als vorm van reclame voor de bühne – alhoewel ook die buitenwacht van de weeromstuit extra achterdochtig zou moeten worden als er op iets zo vanzelfsprekends wordt gehamerd.
Een moreel perspectief heeft ook nog als bedenkelijke consequentie dat er onderscheid wordt gemaakt, tussen moord en doodslag, onderzoeksfraude en sloppy science. Dat werkt het standaardverweer van overtreders in de hand dat ze weliswaar foutjes hebben gemaakt, maar niet fout waren. Allerlei vormen van kanskapitalisatie en confirmation bias zijn echter precies even onwetenschappelijk als fabricatie van gegevens. Onderzoek berust op – al dan niet georganiseerde – scepsis, tegenspraak en achterdocht; de ontkenning, de tegenwerping en de ongelovigheid zijn er grondpassen van. Ze zijn de onmisbare tegenhanger van de vreugde over de schoonheid van de vondst.

Nu de praktijk
Dat alles gezegd zijnde, wordt het tijd om onder ogen te zien dat, in de wetenschappelijke onderzoekspraktijk, fraude en zelfbedrog niet louter incidenten zijn maar structureel op de loer liggen. Dat geldt in elk geval voor de mens- en
maatschappijwetenschappen in de ruime zin, dus inclusief met name de gezondheidswetenschap. Hun gevoeligheid voor ophef berust op het feit dat er, na kritisch effectonderzoek met inbegrip van ongewenste neveneffecten, betrekkelijk weinig van overblijft – niet niks, want alles hangt wel een beetje met alles samen zodat je met voldoende power vrijwel alles significant kunt krijgen – maar zelden genoeg om echt warm van te worden. Zoals columnist Jan Blokker ooit schreef: ‘Anders dan Archimedes kan de psycholoog ook nooit “Eureka” roepen. De ene keer zal een lichaam dat hij in een vloeistof heeft gedompeld, meteen zinken, maar de volgende keer komt het tot zijn verbazing weer bovendrijven. Een wet kan hij er nooit uit formuleren. Als hem iets per ongeluk lukt moet hij, net als een theoloog, van een mirakel spreken.’
Nu is dat uiteraard overdreven, en het gebrek aan slam-bangeffecten ligt ook niet aan de wetenschappen in kwestie zelf, maar aan hun object: mensen vormen naar redelijke maatstaven zootjes ongeregeld, of zo men wil, niet-lineaire dynamische systemen, die ook nog een keer eigenwijs kunnen reageren op wetenschappelijke feedback. Veel om echt over naar huis te schrijven of hoog van de toren te blazen hebben deze wetenschappen dan ook niet te bieden. Eigenlijk moeten ze het juist vooral hebben van het relativeren van breed gedeelde opinies.
Maar de meeste mensen willen meer: stelligheden in plaats van voorzichtige, immer voorlopige en aanvechtbare, feilbare conclusies. Of dat verlangen voortkomt uit hun existentiële onzekerheid (zoals beoefenaren van de learned professions elkaar graag voorhouden), of gewoon uit een speelse behoefte aan magie en sterke verhalen, mag in het midden blijven. Hoe dan ook levert dat verlangen een voedingsbodem voor irrationele virussen in de communicatie tussen onderzoeker en gehoor – niet louter het bredere publiek, maar ook het internwetenschappelijke, dat eveneens uit mensen bestaat. Dat komt dus in deze gedachtegang niet doordat de wetenschap wordt besmet of overvleugeld door politieke of commerciële motieven, maar door een gemeenschappelijke factor: behoefte aan schone schijn en free lunches. De wereld wil ook wel eens een keer bedrogen worden.
Het klassieke voorbeeld van georganiseerde zinsbegoocheling is selectieve publicatie, in de zin van het onderdrukken van nulresultaten, met als gevolg dat hetgeen wel de pers haalt, gemiddeld uit overschattingen van effecten bestaat. De organisatie bestaat uit een samenspel van auteurs, reviewers, redacteuren, uitgevers en lezers, waarin de verantwoordelijkheid voor het bedrog als het ware oplost in collectief zelfbedrog. Remedies zijn onder andere vooraanmelding van experimenten en het openen van mogelijkheden voor publicatie van replicaties ongeacht de uitkomst. Ze getuigen van een mate van naïviteit. Ze veronderstellen namelijk een zuiver wetenschappelijke attitude bij de actoren in kwestie; als die assumptie zou zijn vervuld, zouden ze overbodig zijn. De realiteit is dat bijvoorbeeld onderzoekers die de klokken der victorie zouden luiden als de theorie waarin ze geloofden door de feiten wordt afgezwakt, met een lampje zijn te zoeken. Ze zouden wel gek zijn. En wat het gehoor betreft: bijvoorbeeld ook bankiersbedrog, ‘vraag niet hoe het kan, maar geniet ervan’, voorziet in een breed gedeelde behoefte. Bedenk trouwens ook dat in meta-analyses een oorspronkelijke vertekening pas wordt gecorrigeerd als de gezamenlijk steekproefgrootte van de replicaties tot oneindig nadert.
Een subtielere vorm van misleiding, of misschien beter: een voorbeeld van de manier waarop bedrog is doorgedrongen in de haarvaten van empirisch effectonderzoek, is methodologisch van aard. Over nulresultaten gesproken: ongeveer het eerste wat een student leert is dat je een nulhypothese niet kunt bewijzen, alleen verwerpen. Een insignificant resultaat is dus gewoon geen resultaat, het is leeg, jammer van de moeite, had je net zo goed niet kunnen doen. De geschiedenis van de methodologie kent wel pogingen om de significantietoets door iets rationelers te vervangen, maar die pogingen zijn voornamelijk … geschiedenis. Zo diep is de confirmation bias, in dit geval via de geraffineerde omweg van de ontkrachting, verankerd in de methodologische regelgeving zelf. Het achterliggende motief is dat de zwakte van de verbanden en effecten onder het karpet wordt geveegd door de significantietoets; immers, die maakt alleen onderscheid tussen al dan niet. Met name psychologen kijken als konijnen in die koplamp.
Een betrekkelijk actuele vorm van productie van schijn, of zeg maar gewoon liegen met statistiek, is het adverteren van relatieve kansen en risico’s. Stel, je hebt teveel slechte cholesterol in je bloed. Bij wijze van primaire preventie (je hebt ‘nog’ geen cardiovasculaire geschiedenis) kun je je kans op een hartaanval in de komende x jaar met 33% reduceren (relatieve risicoreductie, rrr) door die x jaar lang cholesterolremmers te slikken. Ja, het kost wat en je hebt een gerede kans op bijverschijnselen, maar daar zijn ook weer middeltjes voor, en per slot, 33% is niet niks. Alleen, het verhaal wordt even anders als je op het idee komt te vragen hoe groot dat risico eigenlijk om te beginnen (absoluut) was. Stel dat het antwoord is: zo’n drie procent. Daar kun je dan dus één procent van af krijgen (absolute risicoreductie, arr) door te slikken. Per honderd mensen die dat doen krijgt er derhalve eentje minder een hartaanval. Anders gezegd, de kans dat uitgerekend jij baat hebt bij dit hele gedoe is één procent. Nu staan er ogenblikkelijk klassiek-statistici op die betogen dat persoonlijke kansen niet bestaan, dat er met arr’s en nnt’s (numbers needed to treat) niet lekker te rekenen valt, en dergelijke terzijdes. Maar heel misschien zul je je toch even achter de oren krabben en je realiseren dat je eventuele ‘therapietrouw’ niet veel meer zal voorstellen dan een ritueel om gezondheidsgoden gunstig te stemmen. Geloofsbelijdenis in plaats van wetenschap, vallen voor gezichtsbedrog.
Al deze en andere voorbeelden zijn samen te vatten als ‘selectiviteit’ (zoals in ‘selectieve verontwaardiging’): shoppen in de verzameling van mogelijke operationalisaties van een construct, de alternatieven voor gegevensverwerving, verwerkingsmodellen, tot en met accenten in de rapportage en de reviewing – dat alles in het kader van ‘effect’-bejag. Bedrog dus. Zo mogelijk nog onwetenschappelijker is vervolgens de operationistische manoeuvre: je eist dat alleen exacte replica’s van het onderzoek meetellen, en bestempelt iedere afwijking als kunstfout. Zo wordt een theorie of hypothese ingesponnen in een protocollair web en wordt de laatste druppel bloed er uitgezogen; wat overblijft is louter schijn.

Moraal?
In de geschetste constellatie is het lastig laveren tussen cynisme en purisme. Voor degene die zelf onderzoek wil doen is de conclusie duidelijk genoeg: die kan, zoals gezegd, niet anders dan bij zijn of haar wetenschappelijke leest blijven, en hopen op de once-in-many-lifetimes vondst die geen ophef nodig heeft. Maar bij moraal gaat het niet over die eerste persoon enkelvoud, maar over de manier waarop we anderen tegemoet treden. Daarbij is het realistische uitgangspunt dat schone schijn wekken verleidelijk is – in de onderzoeksrapportage net zo goed als in de geldhandel of het verkiezingsprogram – en dat alleen een enkele vreemdeling in Jeruzalem goudeerlijk zal blijken. In het algemene geval zullen mensen onderhevig zijn aan tegenstrijdige motieven en verlangens, in dit verband: naar feitelijkheid en schijn, realisme en een goed gevoel, rationaliteit en romantiek. Van buitenaf gezien zal dat ook op onszelf slaan. Wie moraliseert zonder dat in de gaten te hebben, is hypocriet – niet noodzakelijk in de zin van bewuste huichelarij, maar in de letterlijke betekenis van onvoldoende kritisch jegens zichzelf. Gans onwetenschappelijk, derhalve.
Een extra reden om voorzichtig te zijn met moraliseren is dat bedriegers zelf er doorgaans de nobelste bedoelingen op na houden; mij althans is in de wetenschappelijke context op die regel zelfs geen uitzondering bekend. Het komt erop neer dat ze iets geloven, dat ze van gevoelen zijn dat de mensheid gebaat is met de verbreiding van dat geloof, en dat confrontatie met de empirie alleen maar kan leiden tot verlies aan charisma, magie en ‘effect’. Over valorisatie gesproken: gezien de maatschappelijke behoefte aan drama is daar op zich niks mis mee, het is alleen onwetenschappelijk.
Nu kan men tegenwerpen dat, ongeacht de bedoeling, onwetenschappelijk gedrag moreel verwerpelijk is aangezien het schade aanricht. Maar dat vergt een moeizame discussie. Meestal wordt namelijk iets bedoeld als morele schade, het type letsel waarvoor Pussy Riot twee jaar strafkamp kreeg: schade bij het gehoor dat vroeg of laat in zijn goedgelovigheid wordt teleurgesteld, dan wel ten aanzien van ‘de’ wetenschap die aan geloofwaardigheid inboet. Maar wat dat laatste betreft: wetenschap is per definitie geen kwestie van geloof, en hoe duidelijker dat wordt, des te beter. Ontmaskering van bedrog is een weliswaar hardhandige maar effectieve manier om dat in te wrijven; maar daarvoor moet er natuurlijk wel eerst iemand bedrog hebben gepleegd. Wat betreft het eerste, morele schade bij het gehoor: vanuit de wetenschap gezien is het moeilijk vol te houden dat het schadelijk is als mensen van een geloof vallen. Al met al kan zelfs met enig gevoel voor ironie worden gesteld dat bedriegers de wetenschap en haar gehoor een dienst bewijzen, zij het dan ondanks zichzelf.
Wat overblijft is dat de wetenschap het aan zichzelf verplicht is corrigerende maatregelen te treffen tegen bedrog en, zeker wanneer dat mythische proporties aanneemt, jegens de actoren in kwestie. Die ondankbare taak moet ook nog eens worden uitgevoerd in het besef van eigen feilbaarheid; morele verontwaardiging kan gevoeglijk achterwege blijven, want die zet alleen maar de omstanders op het verkeerde, namelijk onwetenschappelijke been.
Is er, tot slot, een remedie tegen de saaiheid van een consequent wetenschappelijke aanpak? Welzeker. In aanleg is die vervat in Robert Mertons organized skepticism. In een psychologisch verantwoorde versie van klokkenluiden bestaat de lol uit het relativeren van andermans theorie, in plaats van die van jezelf. Schaakmeester en methodoloog Adriaan de Groot riep ons op de tegenstander in huis te halen: geen opponent, geen Elopunten. De Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling publiceerde onlangs in veel breder verband een advies onder de titel Tegenkracht organiseren. Het is uiteraard, vanuit de ivoren toren bekeken, een loffelijk streven de wetenschap te ontdoen van magie, charisma en het daarvoor noodzakelijke bedrog; maar protocollering, vooraanmelding van hypothesen, exacte replicatie en verder vertoon van wetenschappelijke integriteit zullen ten onder gaan in collectief gegeeuw van verveling. Willen we de spanning erin houden, dan moeten we er een wedstrijd van maken. De scenario’s daarvoor liggen klaar: als je twee hypothesen over effectgrootte tegen elkaar in het strijdperk brengt, zal doorgaans de meer sceptische van de twee met de eer gaan strijken (dat kan zelfs de nulhypothese zijn). Alleen, zulke modellen vergen een grondige mentale herprogrammering: de onderzoeker kan niet meer pretenderen de waarheid in pacht te hebben. Dat kan alleen bij de gratie van bedrog.

Over de auteur
Wim Hofstee is emeritus hoogleraar psychologie aan de Rijksuniversiteit Groningen.
E-mail: w.k.b.hofstee@rug.nl.

Met dank aan
Lidia Arends, Jos ten Berge, Anne Bunt, Vittorio Busato, Trudy Dehue, Maarten Derksen, Arne Evers, Jan ter Laak, Gerrit Lang, Wei Ji Ma, Theo Kuipers, Ivo Molenaar en Fenna Poletiek, wier commentaren tot correcties, aanscherpingen en een enkele nuancering hebben geleid. Een punt dat verschillenden van hen naar voren brachten, is dat in een bredere maatschappelijke context onderzoekers wel degelijk met ethische dilemma’s te maken hebben: moet je bijvoorbeeld overwegen uitkomsten betreffende iq-verschillen tussen groepen onder de pet te houden omdat er politiek misbruik van kan worden gemaakt? Ik heb dat punt laten liggen, ook al omdat het me niet aanspreekt, maar er valt natuurlijk meer over te zeggen.)

Reactie Eric-Jan Wagenmakers – Sjoemelwetenschap
Volgens Wim Hofstee gaat het slecht met de psychologie als wetenschap: behoefte aan schone schijn, zelfbedrog, selectieve publicatie, effectbejag en bedrog zouden alle hoogtij vieren. Helaas, misschien heeft Hofstee gelijk. De commissie-Levelt bestempelde sommig psychologisch onderzoek recentelijk als “slodderwetenschap”. Maar het is hier beter te spreken van sjoemelwetenschap: onderzoekers die zichzelf en hun collega’s een rad voor ogen draaien om te kunnen publiceren in prestigieuze vaktijdschriften. In Ontsporing beschrijft Diederik Stapel zijn handelswijze in de tijd dat hij naar eigen zeggen nog geen data verzon: “Er zijn veel manieren om de wereld mooier te maken. Elke psycholoog heeft een gereedschapskist vol met statistische en methodologische procedures voor als het even tegenzit. Ik gebruikte deze procedures om lelijke bevindingen weg te gummen en matige resultaten op te poetsen” (p. 165). Sjoemelwetenschap pur sang.
Natuurlijk is er hoop op verbetering. In de eerste plaats is de psychologie zich de laatste jaren steeds meer bewust geworden van het feit dat er überhaupt een probleem is. Een special issue van Perspectives on Psychological Science (Open Access) bevat achttien artikelen over de vertrouwenscrisis in de psychologie. Deze artikelen brengen het probleem in kaart maar bevatten ook concrete voorstellen voor verandering. Het voorstel van Hofstee is de wetenschappelijke weddenschap: samen met een opponent bedenkt de onderzoeker een informatief experiment, en de uitkomst daarvan bepaalt de winnaar. In de strijd om hun gelijk houden de tegenstrevers elkaar eerlijk, en zo wordt sjoemelwetenschap vanzelf voorkomen. Een belangrijk element van de weddenschap is natuurlijk dat er van tevoren wordt vastgelegd hoe de gegevens zullen worden geanalyseerd. Dit idee is in theorie heel aantrekkelijk, en ik ben zelf verwikkeld in een aantal ‘adversarial collaborations’ die veel lijken op wat Hofstee voorstelt.
Het weddenschapsvoorstel van Hofstee heeft echter een groot nadeel: wat als de tegenpartij geen weddenschap aan wil gaan? Dit kan zijn omdat de tegenpartij te druk is, bang is om te verliezen, of overleden. Van deze drie redenen is de angst om te verliezen misschien nog wel de meest beperkende. Sommige onderzoekers hebben hun hele carrière gebouwd op het aantonen van een enkel sexy effect, en deze onderzoekers hebben in de weddenschap alles te verliezen en weinig te winnen. Een dergelijke utilitaire instelling getuigd natuurlijk van sjoemelwetenschap, en zelfs van een zekere lafheid, maar dit is desalniettemin de harde realiteit. Het wekt dan ook geen verwondering dat de wetenschappelijke weddenschap nooit is aangeslagen sinds Hofstee dit voorstel voor het eerst opperde, 29 jaar geleden in Acta Psychologica. In de praktijk blijkt de menselijke lafheid sterker dan de wil om te winnen, of de wil om de waarheid te achterhalen.
Hoe kan sjoemelwetenschap voorkomen worden zonder een wetenschappelijke weddenschap? Welnu, er is maar een probaat middel: vooraanmelding van design en analyse. Hofstee vindt dit moraliserend, naïef en bovenal saai. Maar daarmee vergeet hij dat vooraanmelding ook een cruciaal onderdeel is van de wetenschappelijke weddenschap. Zonder menselijke tegenstrever kan vooraanmelding beschouwd worden als een noodzakelijke voorwaarde voor een wetenschappelijke weddenschap met Moeder Natuur.
Vanzelfsprekend mag de onderzoeker ook na vooraanmelding nog steeds aanvullende, alternatieve analyses uitvoeren. Maar door de vooraanmelding is het glashelder welke analyses van tevoren gepland waren, en welke analyses achteraf werden verzonnen, wellicht geïnspireerd door de data zelf. Dit onderscheid tussen confirmatieve en exploratieve analyses is essentieel om zelfbedrog en sjoemelwetenschap te voorkomen. Alleen vooraangemelde statistische toetsen zijn te vertrouwen. Dit is consistent met de lekeninterpretatie van hoe wetenschap bedreven zou moeten worden: een onderzoeker bedenkt een hypothese en doet daarna een experiment om gericht die ene hypothese te toetsen. Gesjoemel achteraf hoort daar niet bij.

Eric-Jan Wagenmakers is als hoogleraar verbonden aan de Afdeling Psychologische Methodenleer van de Universiteit van Amsterdam. E-mail: ej.wagenmakers@gmail.com.

Reactie Mark van Vugt – Probleem van de gebrekkige theorievorming
Fraude, misleiding, en zelfbedrog zijn inherent aan wetenschapsbeoefening, volgens Wim Hofstee, en dat geldt met name voor de psychologische wetenschap omdat absolute zekerheden ontbreken en onze onderzoeksinstrumenten feilbaar zijn. Ik ga een heel eind mee in zijn pleidooi voor een meer sceptische benadering van onderzoek, maar ik verwacht niet dat psychologische wetenschappers op grote schaal gaan samenwerken om concurrerende hypothesen tegen elkaar te toetsen. Reputatie- en gezagsverlies liggen immers op de loer.
Om fraude en (zelf)bedrog te voorkomen verwacht ik meer van maatregelen die de transparantie van de wetenschapsbeoefening vergroten zoals het vooraf vastleggen van het design en de hypothesen van onderzoek, het rapporteren van de individuele bijdragen van de wetenschappers in publicaties, en het openbaar maken van protocollen en datasets. Ook verwacht ik – misschien tegen beter weten in – wel iets van moraliteitsinterventies in de psychologische onderzoekspraktijk, zoals een gedegen ethische toetsing van protocollen, uitsluiting van deceptie van proefpersonen (hetgeen in alle gedragswetenschappen met uitzondering van de (sociale) psychologie onacceptabel is), en zelfs de publieke ondertekening van een ethisch contract, zoals promovendi aan de Erasmus Universiteit Rotterdam onlangs hebben gedaan. Ik deel Hofstee’s mening dat de onderzoekspraktijk door deze maatregelen saaier wordt – hij noemt dat een ‘collectief gegeeuw van verveling’. Dat is evenwel de prijs die we met z’n allen moeten betalen om de schade te repareren en het imago van de psychologie als serieuze wetenschap te herstellen.
Maar er ontbreekt nog iets anders fundamenteels in onze wetenschapsdiscipline waardoor fraude en zelfbedrog voortdurend op de loer liggen. Dat is het probleem van de gebrekkige theorievorming binnen de psychologie. Geen methodoloog of statisticus kan ons daarbij helpen helaas. Sla een willekeurig introductieboek open in de sociale, cognitieve of ontwikkelingspsychologie, en wat je krijgt is een wirwar van minitheorieën, hypothesen, fenomenen en onderzoeksbevindingen die misschien allemaal empirisch houdbaar zijn, maar die niet gebaseerd zijn op een coherente theorie over het menselijke brein en gedrag.
Even ter vergelijking: de economische wetenschappen gaan uit van één theorie over menselijk gedrag, namelijk de rational choice theory die zegt dat mensen hun opbrengsten maximaliseren. Alle economen beseffen dat deze theorie alleen bij benadering werkt maar het is wel een gemeenschappelijk denkkader van waaruit hun wetenschap opereert en van waaruit ze resultaten interpreteren. Dat leidt tot een zeer conservatieve manier van wetenschapsbeoefening, en weinig spectaculaire vondsten, maar daarmee wordt de ruimte voor charlatans, fantasten, en (zelf)bedriegers klein gehouden.
De psychologische wetenschap is veel spannender. Er kunnen immers door innovatieve paradigma’s te hanteren snel nieuwe effecten worden gevonden, zonder dat men nog precies weet hoe het werkt en hoe het past binnen een breder theoretisch kader. Als voorbeelden uit mijn eigen subdiscipline noem ik de onderzoekslijnen naar social priming effects, embodied cognition en power. Dit zijn florerende programma’s met veel spectaculaire bevindingen waarin veel psychologische wetenschappers actief zijn en goed werk doen. Niemand weet echter nog precies hoe het mechanisme achter deze fenomenen werkt en waarom het in het ene lab wel en in het andere lab niet wordt gevonden. Ik heb het gevoel dat de theorie soms achter de data aanloopt in de psychologie.
Onze eigen Nobel-prijswinnaar, de evolutiebioloog Niko Tinbergen, schreef dat je vier fundamentele vragen moet stellen om een fenomeen echt goed te begrijpen – de functie, geschiedenis, ontwikkeling en vorm. Dus als onderzoeker van bijvoorbeeld empathie moet je weten wat de evolutionaire functie van empathie is, hoe de evolutionaire geschiedenis van dit kenmerk eruit heeft gezien, hoe het zich ontwikkelt in de levensloop van het individu, en hoe en wanneer het zich uit (vorm). Mijn indruk is dat we als psychologen heel veel bezig zijn met vragen over de vorm, maar veel te weinig met vragen over de functie, historie en ontwikkeling. Daardoor neemt de kans op ontsporing in onderzoek toe. Hofstee heeft gelijk dat de psychologie in crisis is. Maar om daaruit te komen, hebben we behoefte aan een krachtig theoretisch kader – en dat is volgens mij de evolutietheorie.

Mark van Vugt is evolutionair denkend psycholoog en als hoogleraar verbonden aan de afdeling Sociale en Organisatiepsychologie van de Vrije Universiteit Amsterdam. Hij heeft een blog op Psychology Today. Email: m.van.vugt@vu.nl.