De Humeaanse spreuk zegt dat uit statistische samenhang (bijvoorbeeld: ‘blowende mensen krijgen vaker psychoses’) geen oorzakelijke verbanden kunnen worden afgeleid (‘blowen veroorzaakt psychoses’). De oppervlakkige reden daarvoor is dat voor iedere causale verklaring oneindig veel alternatieve verklaringen bestaan, die nooit allemaal uitgesloten kunnen worden. Dat is de betekenis van de spreuk die methodologen meestal bedoelen, en die in ieder eerstejaarscollege methodologie behandeld wordt.
Maar er is ook een diepere reden. Wie stelt dat blowen psychoses veroorzaakt zegt eigenlijk dat, in een gegeven geval, de psychose niet zou zijn opgetreden als de persoon in kwestie niet geblowd had. Een causale uitspraak drukt dus uit wat er zou zijn gebeurd als er iets anders was gebeurd dan er is gebeurd. Maar omdat de situatie waarin de oorzaak niet is opgetreden simpelweg niet bestaat (de persoon blowde immers wél), kan de waarheid van deze stelling dus geen functie zijn van de werkelijkheid zoals die is. Met andere woorden: de waarheid van causale uitspraken hangt af van de stand van zaken in mogelijke werelden die de onze niet zijn.
Dat is dikke metafysica, en de empirist Hume concludeerde daarom dat causale relaties simpelweg geen rol mochten spelen in de wetenschap. Die conclusie heeft in de methodologie diepe sporen getrokken. Nog steeds spreken veel methodologen alleen fluisterend over causaliteit, en vaak zie je dan mensen met hun vingers aanhalingstekens in de lucht maken, alsof ze daarmee hun metafysische demonen proberen te bezweren. Dit gedrag zie je overigens ook bij het gebruik van de woorden ‘waarheid’ en ‘werkelijkheid’ – en om dezelfde reden: methodologie is een wetenschapsgebied met een vrij zwaar normatief karakter, en het vakgebied wordt grotendeels geregeerd door de angst voor fouten. Methodologische tegeltjeswijsheden en aanhalingstekens in de lucht moeten die angst onder de duim houden.
Naast het feit dat methodologische spreuken opgevat kunnen worden als coping-mechanismen, is de zaak psychologisch gezien nog om een tweede reden interessant. De mens trekt zich immers in de praktijk niets aan van Hume’s inductieprobleem. Integendeel: wij trekken heel gemakkelijk causale conclusies, en gaan er in het dagelijks leven voetstoots vanuit dat die gewoon waar zijn of niet. We kunnen gevoeglijk aannemen dat onze mensensoort al tienduizenden jaren aan dat soort praktijken doet. Niemand had zich er vóór Hume ook maar de geringste zorgen over gemaakt. Maar hoe kan dat? Blijkbaar kan de mens zich geestelijk zo moeiteloos tussen al die bizarre mogelijke werelden verplaatsen, dat deze metafysische tripjes vóór Hume niemand ooit opgevallen waren. Dat is toch eigenlijk ongelooflijk.