Lees verder
Mijn vader vertelde graag aan alle bezoekers rondom zijn sterfbed hoe mooi zijn leven was geweest. Als veertienjarige moest hij bij de boer aan het werk, aardappels rooien. Op zijn achttiende gooide hij echter zijn Drentse eerappelkrabbers weg en werd hij aangenomen bij de landelijke marechaussee. Op zijn sterfbed was het op. ‘Ik kan niet meer.’
Harold Bekkering

Bij mijn moeder aan tafel zie ik het grote verdriet dat zijn overlijden heeft achtergelaten. ‘Ja, mooi makkelijk, “ik kan niet meer”. Hoezo niet? Hij had toch wel gewoon een paar jaar in een bed kunnen liggen, dat doen anderen ook. Hoe is hij eigenlijk zo snel doodgegaan?’

Mijn moeder snijdt een gevoelig punt aan. Alle organen van mijn vader lieten het afweten: hart, longen en nieren. Hij is met spoed in het holst van de nacht per ambulance naar het ziekenhuis gebracht. Uiteindelijk is hij mede door pijnmedicatie aan zijn einde gekomen.

Ik was erbij in zijn laatste nacht. Hij was totaal rustig in zijn hoofd, maar in zijn lichaam woedde een heftige doodsstrijd. Blijkbaar heeft het lichaam een wil op zich. Of misschien is levensdrang wel beter gezegd: niet opgeven. Door blijven ademen! Ik volgde dit gevecht de hele nacht verbouwereerd. Zo veel vrede in zijn hoofd en zo weinig in zijn lichaam. Ook nu denk ik hier nog vaak aan terug. Zijn lichaam en geest dan zo gescheiden van elkaar, vraagt de cognitief psycholoog in mij zich af. Ik begrijp inmiddels dat hart en hersenen zelden synchroon de strijd opgeven. Vroeger dacht men dat een hartstilstand voor een einde aan hersenactiviteit zorgde door geen bloed meer aan te leveren. Nu veronderstelt men dat de hersenen tijdens de doodsstrijd het hart juist laten verzaken. Mijn vader wilde deze strijd niet en vroeg om meer medicatie. Ik was zijn spreekbuis. Het was een zware nacht, voor de verpleging, voor mij, maar vooral voor mijn vader.

Enkele dagen daarvoor stonden we aan zijn sterfbed: alle kinderen, schoondochters en kleinkinderen en we namen op een persoonlijke manier afscheid. Veel werd er niet gezegd, een prater was mijn vader nooit geweest, maar het was mooi en belangrijk voor iedereen. Toen ik daar afscheid van hem nam, hielden we elkaars handen vast. Ik moest beloven goed voor ma te zorgen. Dat had hij zijn hele leven gedaan, sprak mijn vader, maar nu kon hij het niet meer zelf doen en moesten wij het overnemen. Ik dacht: volgens mij heeft ma veel meer voor jou gezorgd dan andersom. Maar om nu deze discussie aan te gaan, leek me wat laat.

Ik wilde het over zijn geloof hebben. Had hij het gevoel dat hij nu naar de hemel zou gaan? Dat vond hij duidelijk een te moeilijk onderwerp. ‘Ik weet het niet, Har. Maar ik ben niet bang om dood te gaan.’

Mijn stoere trotse vader was nooit ergens bang voor geweest. Hij had het tenminste nog nooit toegegeven. Nu keek ik vol bewondering naar hem. Hij was echt niet bang. Zelfs niet voor de dood.