Lees verder

Jan Derksen, hoogleraar klinische psychologie, wetenschappelijk onderzoeker, docent, publicist én vader, schreef een boek over narcisme, specifiek over opvoeden in een geïndividualiseerde maatschappij.

Op de achterflap lezen we dat de term narcisme vaak als iets negatiefs wordt beschouwd, maar dat het tegelijkertijd een trek is die cruciaal is om te overleven en een essentieel onderdeel is in de ontwikkeling van het kind. Mits deze goed begeleid wordt door de opvoeders. Narcisme gaat over zelfgevoel waaruit onze identiteit voortgroeit.
De verzorgers spelen een essentiële rol in de ontwikkeling van de identiteit. Zonder iemand die de baby herkent en erkent, is er geen sprake van identiteitsontwikkeling. Er ontstaat hechting als de verzorger het kind veiligheid biedt en helpt bij emotieregulatie. De identiteit wordt daarna verder vormgegeven door wat Derksen de ‘narcistische energie’ noemt. Het kind leert ‘nee’ zeggen. Aan de hand van een voorbeeld licht Derksen toe hoe je als ouder omgaat met de narcistische krenkingen waar de peuter tegenaan loopt, soms letterlijk. Als het kleintje struikelt over een stoeptegel kun je als verzorger verschillende dingen doen. A: je wordt boos en zegt, ‘stommerd, kijk uit je ogen!’ B: je roept ‘stoute stoeptegel!’, tilt de hummel op en koopt hem een ijsje. C: je legt het kind uit dat zijn beentjes nog wat kort zijn en dat hij in de toekomst wel over de tegel zal kunnen stappen.
Bij antwoord B is er sprake van te weinig frustratie en groeit het kind op tot een volwassene die weinig initiatief zal ontplooien om zich optimaal te ontwikkelen. Bij antwoord A is de narcistische kwetsing zo groot dat het kind ter compensatie grootheidsfantasieën kan ontwikkelen. Ook dat kan in de volwassenheid voor problemen zorgen en zelfs tot narcistische persoonlijkheidsstoornissen leiden. Het juiste antwoord is dus C. Gefeliciteerd, opvoeder! Het gaat dus steeds om een optimale verhouding tussen frustratie en optimalisatie.
En dan durft Derksen een pittige stelling in te nemen, wat hem overigens siert. Onder het kopje ‘Hechting uitbesteden’ zet hij een van de veronderstellingen van het boek uiteen, namelijk dat de diepgang van de gehechtheidspatronen in de intrapsychische architectuur afneemt door het kind op jonge leeftijd ‘uit te besteden’ aan opa’s, oma’s, gastouders en crècheleidsters. ‘In zekere zin wordt het kind aan het leven van de moderne vrouw toegevoegd’, stelt de auteur. ‘Veel moeders van tegenwoordig gaan uit van zichzelf en minder van de ander en stellen hun eigen ambities op de eerste plaats.’
De auteur heeft overal wel een mening over, lijkt het: ‘Het regent etiketten zoals adhd, pdd-nos, asperger en dyslexie’, schrijft hij. Dit betekent niet dat deze stoornissen meer voorkomen, maar dat ze meer worden gediagnosticeerd en allerlei onvolkomenheden meer opvallen in een context en leeromgeving waarin veel eisen aan het gedrag worden gesteld en hiermee het stressniveau voor het lerende kind toeneemt. Door te strooien met diagnoses als waren het pepernoten geef je het kind de boodschap mee: het ligt niet aan jou, je hebt een stoornis. ‘Acceptatie van een tekort of zwakte, impliciet of expliciet slachtofferschap, treden in plaats van inspiratie om zelf verantwoordelijkheid te nemen voor de zwakke plek en alle mogelijke energie te verzamelen om hierin, met gerichte adviezen, verbetering aan te brengen. Het zelfbeeld zou moeten worden verruimd met de kwetsbaarheden en niet onrealistisch worden gespaard door de klacht uitsluitend onder te brengen bij professionals en instanties.’ Wat uitkomst biedt, besluit Derksen, ‘zijn goede leraren die daadwerkelijk lesgeven en niet het onderwijs aan de kinderen overlaten zoals gebeurt in het studiehuis’.
Tegen het einde van het boek wordt ingegaan op de economie en cultuur, maar dan tuimelt Derksen mijns inziens in zijn eigen narcistische valkuil. Hij plaatst opvoeding binnen een groter kader, dat van de maatschappij en de huidige cultuur. Op zich zinvol, maar veel minder uitgewerkt of onderbouwd dan de eerste hoofdstukken en af en toe wel erg kort door de bocht.
In het laatste hoofdstuk geeft Derksen een samenvatting van het voorgaande en gaat in op de vormen van therapie die kunnen helpen narcistische problemen op te lossen. Het boek is opgeleukt met 92 ‘tips om te overleven in narcistische tijden’. Deze zijn informatief: ‘Elk kind doet aan sport. Voor de een is een teamsport het beste, voor de ander een meer individuele sport. Weet je niet wat voor jouw kind het beste is, vraag deskundig advies’. Of logisch: ‘Maak heldere afspraken die het kind begrijpt over wat wel en niet mag’. Ofwel leuk: ‘Sneeuwt het, ga naar buiten, neem sneeuw,- en ijsvrij’. En hier en daar wat jolig: ‘Het leven is te kort voor slechte wijn’.
Na alle besproken zorgen, eindigt het betoog van Derksen toch nog optimistisch: ‘Onze tegenwoordige kennis over hoe een in psychologisch opzicht gezonde kindertijd kan verlopen en hoe verstoringen van de hechtingsprocessen tot ontsporing kunnen leiden, is onvergelijkbaar met het beperkte bewustzijn van het belang van de kindertijd voor het volwassen gedrag tijdens de achter ons liggende eeuwen. De kans op een zowel in geestelijk als lichamelijk opzicht gezonde kindertijd is, zeker in het westen, groter dan ooit’.
Het narcistisch ideaal is interessant voor ouders, opvoeders en therapeuten, is informatief maar belerend van toon. De grootste kritiek is echter voor de eindredacteur, die geen enkele vorm van structuur heeft toegepast, waardoor het boek rommelig overkomt en onprettig leest.

Mw. drs. A. Roeden is gz-psycholoog en publiciste