Samenvatting

Neurotechnologies of the selfJ. Brenninkmeijer
Taking care of oneself is increasingly interpreted as taking care of one’s brain. Apart from pills, books, food, and games for a better brain, people can also use neurotechnologies for self-improvement. One of these technologies is neurofeedback – a brainwave training that is promoted to cure people from various disorders (e.g. adhd, depression) or to improve their performances (e.g. in music or sports). Neurofeedback can be understood as a contemporary ‘technology of the self’, an expression Foucault used to refer to those techniques that people use to work on themselves. Different techniques, he explained, are based on different forms of care and hence might constitute different ways aof being oneself. For my book Brain Technologies of the Self: Mind, Brain and Subjectivity I conducted historical and ethnographic research to understand how users of neurofeedback think about themselves and their problems. I argue that neurofeedback users constitute a new mode of self that is extended with a brain and various other (physiological, psychological, material, and sometimes spiritual) entities. Similar entities also appeared in the acts and explanations of neurofeedback practitioners, and in the experiments and thoughts of neurofeedback ‘pioneers’. This self is complicated, not because it is an activity of multiple entities, but because it contradicts common understandings of being a self.


1699 Weergaven
3 Downloads
Lees verder
Hoe geven mensen zichzelf vorm in een omgeving die nogal brein-gefocust is? Jonna Brenninkmeijer deed voor haar dissertatie kwalitatief onderzoek naar gebruikers van met name neurofeedback. Hoe kijken deze gebruikers naar zichzelf en hun problemen? ‘Neurofeedback is een soort letterlijke belichaming van het lichaam-geestprobleem: mensen staren naar hun eigen hersenactiviteit en proberen deze tegelijkertijd te veranderen.’

Met de groeiende aandacht voor de hersenen in de wetenschap en de samenleving wordt het idee van ‘aan jezelf werken’ steeds vaker vertaald als ‘werken aan je brein’ (Dehue 2014; Rose & Abi-Rached 2013)813. Problemen die voorheen voornamelijk werden gezien als mentaal, zoals hyperactiviteit, obsessies of depressies, worden momenteel voornamelijk als hersenproblematiek aangeduid (idem).

Ook meer alledaagse problemen, zoals slaapproblemen, moeheid of concentratieproblemen worden steeds vaker in de hersenen gezocht. En voor mensen zonder specifieke problemen zijn er ook allerhande producten te verkrijgen, speciaal aangeprezen ter stimulatie van het brein, zoals pillen (smart pillen, nootropics), boeken (bijv. Het maakbare brein; Sitskoorn, 2006)14, voeding (brainfood), games (sudoku) of speelgoed (Ikea verkoopt bijvoorbeeld een hobbeleland die de hersenen helpt indrukken in het hoofd te sorteren).

Daarnaast worden er via internet of speciale ‘hersenklinieken’ diverse apparaten aangeboden om de hersenen te stimuleren, zoals licht en geluidsmachines, elektrische of magnetische hersenstimulatie, en neurofeedback. Deze technieken zouden mensen kunnen behandelen voor ‘hersenaandoeningen’ variërend van adhd, depressie, autisme, stress, tinnitus of ter verbetering van de creativiteit, concentratie, of sportprestaties. In navolging van de plastische chirurgie wordt deze vorm van aan jezelf werken via de hersenen door gealarmeerde ethici ook wel ‘cosmetische neurologie’ genoemd (bijv. Chatterjee, 2004)7.

Het gebruik van hersenapparaten voor zelfverbetering kan worden gezien als een letterlijke en eigentijdse vorm van een ‘zelftechniek’ – een concept van de filosoof Michel Foucault, waarmee hij doelde op die technieken die ‘individuen in staat stellen op eigen kracht of met behulp van anderen in te werken op hun lichamen en zielen, gedachten, gedragingen, en zijnswijzen, om door zichzelf te veranderen een bepaalde staat van geluk, zuiverheid en wijsheid, volmaaktheid of onsterfelijkheid te bereiken’ (Foucault, 1995, p. 40)9. Verschillende technieken, zo legde Foucault uit, zijn gebaseerd op verschillende vormen van zorg en constitueren ook verschillende vormen van zijn. Iemand kan bijvoorbeeld aan zichzelf werken door zijn of haar zonden op te biechten bij een priester, te gaan mediteren, in groepstherapie te gaan, of antidepressiva te nemen. Al deze vormen van zorg zijn gebaseerd op verschillende theorieën en zullen ook een verschillende wijze van (jezelf) ‘zijn’ met zich mee brengen. In mijn boek Neurotechnologies of the Self: Mind, Brain and Subjectivity (Brenninkmeijer, 2016)5, dat is gebaseerd op mijn promotieonderzoek (Brenninkmeijer, 2013)4 neem ik dit idee van Foucault als uitgangspunt om te onderzoeken wat voor zelfbeeld mensen vormen of hebben die zichzelf willen verbeteren door hun hersenen te veranderen.

Een onderzoek naar ‘het zelf’ nodigt al bij voorbaat uit tot kritiek. Zowel in de psychologie, de neurologie als de filosofie zijn er eindeloze debatten over de definitie, locatie en existentie van dit ongrijpbare begrip (bijv. LeDoux, 2002; Mead, 1962; Taylor, 1989)161718. Bovendien is het zelf een entiteit die voortdurend op zichzelf en de wereld reflecteert, en dus niet te definiëren valt. Foucault doet dit dan ook niet. Voor Foucault is het zelf een proces, een activiteit van aan jezelf werken en voor jezelf zorgen. Dit proces van werken aan het zelf is gebaseerd op kennis die aangereikt wordt via scholing, media en voorlichting (bijvoorbeeld: je bent je brein; uit je gevoelens; pas op voor de duivel) en wordt gevormd met behulp van de hierbij horende zelftechnieken (hersentechnieken, praattechnieken, religieuze technieken). Het zelf, zo zou je kunnen samenvatten, is dus een interactie van opgelegde kennis in een bepaalde samenleving (bijvoorbeeld over onze biologie, onbewuste processen of de ziel) en de eigen kennis en gebruikte technieken om jezelf op een ‘goede’ wijze te ontwikkelen in deze samenleving.

Om te onderzoeken hoe mensen zichzelf vormgeven in een omgeving die nogal brein-gefocust is, deed ik kwalitatief onderzoek in Nederland en Engeland naar gebruikers van met name neurofeedback – een vorm van hersengolftraining die hieronder nader wordt besproken. Met behulp van interviews met cliënten en therapeuten, analyses van neurofeedbackgebruikers in de media, en observaties van allerlei neurofeedback-‘activiteiten’ zoals lezingen, presentaties, sessies, een experiment met schoolkinderen, en een cursus voor beginnende neurofeedbacktherapeuten, analyseerde ik hoe deze gebruikers naar zichzelf en hun problemen kijken. Hierbij heb ik nadrukkelijk niet de vraag willen beantwoorden of en in hoeverre neurofeedback een valide therapie is. De methode, vraagstelling en achtergrond van mijn onderzoek lenen zich niet om uitsluitsel te geven over de vraag naar wetenschappelijke effectiviteit van neurofeedback, maar bestuderen de invloed van het gebruik van hersenapparaten op ideeën over zelf of subjectiviteit.

Neurofeedback

Neurofeedback is een relatief oude, en ietwat spirituele, therapie in een nieuw technisch jasje. In de jaren zestig en zeventig was deze vorm van therapie een van de vele vormen van biofeedback – een methode om inzicht te krijgen in de eigen autonome lichaamsfuncties zoals ademhaling, lichaamstemperatuur, hartslag of hersengolfactiviteit (eeg) die vooral in de Verenigde Staten populair was. eeg-biofeedback ‘pioniers’ zoals Elmer Green, Alice Green en Joe Kamiya lieten in hun experimenten zien dat veel spirituele figuren zoals goeroes, yogi’s en zen-masters hun hersengolven konden beïnvloeden voor meditatie of andere spirituele doeleinden (Green & Green, 1978; Kamiya 1968)1011. In vervolgexperimenten bleken ook ‘normale’ mensen in staat te zijn om middels een feedbacksysteem invloed uit te oefenen op hun hersengolfactiviteit. Bovendien suggereerden deze onderzoekers dat het trainen van specifieke hersenfrequenties een positieve invloed zou kunnen hebben op de algemene gemoedstoestand van de proefpersonen (Kamiya, 1971; Sterman & Friar, 1972)1215.

Hersengolffeedbacktrainingen waren jarenlang vooral populair onder mensen die een staat van berusting, spiritualiteit of bezinning wilden bereiken en pas in de jaren negentig van de vorige eeuw – een periode die in navolging van de Amerikaanse president George W.H Bush ook wel het decennium van het brein wordt genoemd (Bush, 1990)6 – maakte de techniek een opleving onder de noemer ‘neurofeedback’. De huidige neurofeedbacktherapie heeft qua theorie en techniek nog weinig te maken met de eerdere eeg-biofeedback. Waar de eeg-biofeedbackers vooral streefden naar een verhoging van specifieke frequenties, met name alfa-activiteit, streven huidige neurofeedbacktherapeuten naar een normalisatie van (of ‘balans in’) het brein, waarbij het gemiddelde eeg van een grote groep gezonde proefpersonen als uitganspunt dient.

Ook de eeg-technieken zijn uiteraard vernieuwd, en veel neurofeedbackklinieken gebruiken een kwantitatief eeg (qeeg) om hun individuele trainingen op af te stemmen. Bij zo’n qeeg wordt het individuele brein vergeleken met een gemiddeld brein van een grote groep gezonde proefpersonen, waarna in kleuren wordt aangeduid waar de persoon hogere of lagere activiteit vertoont dan gemiddeld (zie figuur 1).

Ondanks al deze nieuwe ontwikkelingen is er nog altijd veel kritiek op neurofeedback. Zo zijn veel positieve studies gebaseerd op kleine groepen proefpersonen, zijn ze niet altijd placebo-gecontroleerd, of verschenen ze in niet al te hoog aangeslagen vakbladen. Het gevolg hiervan is dat neurofeedback niet onder de noemer ‘evidence-based’ bekend staat, en in 2008 heeft het College voor Zorgverzekeringen het advies gegeven neurofeedback niet te vergoeden (zie bijv. Arns et al., 2009; Haagen, 2012; Van As et al., 2010)12. Volgens voorstanders van de therapie is dit vooral te wijten aan een gebrek aan geld en regulering, maar tegenstanders doen neurofeedback al snel af als kwakzalverij.

In mijn boek geef ik echter een andere verklaring voor de sceptische geluiden rondom deze therapie (Brenninkmeijer, 2016). Onder neurofeedbackgebruikers (cliënten, behandelaren en andere betrokkenen) viel het op dat neurofeedback niet alleen historisch, maar tot op de dag van vandaag een duidelijk spirituele connotatie heeft – bijvoorbeeld in de vorm van meditatieve muziekjes of geluidjes tijdens de training, interesses van de cliënt en/of de hulpverlener, of folders in de wachtkamer. Tegelijkertijd wordt deze therapie neergezet als een neurowetenschappelijke techniek die objectieve, meetbare resultaten zou geven in het brein. Deze ietwat vreemd aandoende combinatie van een spirituele therapie en een wetenschappelijke techniek valt mogelijk deels te verklaren doordat neurofeedback een hersentherapie is die de cliënt zelf moet uitoefenen. De rol van de behandelaar lijkt beperkt tot het geven van informatie, het instellen van de frequenties en het volgen van de verbeteringen. Als de cliënt niet meewerkt, zo geven verschillende therapeuten in interviews aan, dan werkt de neurofeedback ook niet. En om de cliënt te motiveren, zijn technieken als spiritualiteit (‘het is als meditatie’, ‘find the happy feeling’), zelfonderzoek (‘Voel je al iets?’, ‘Heb je controle?’), een goede therapeut-cliënt-relatie en persoonlijke succesverhalen (‘ons zoontje was in x-sessies van zijn medicatie af’) zeer bruikbaar. Maar deze technieken die zo nodig zijn om de cliënt te motiveren, zijn onbruikbaar of zelfs hinderlijk om neurofeedback als evidence based hersentherapie op de kaart te zetten.

In andere woorden: neurofeedback lijkt te schipperen tussen ‘ouderwetse’ psychotherapie en moderne technologie. In de ‘spreekkamer’ is de therapeut-cliëntrelatie belangrijk, wordt spiritualiteit en zelfonderzoek aangemoedigd, en worden resultaten gedemonstreerd met persoonlijke succesverhalen, herkenning, en mond-tot-mondreclame. Maar daarbuiten proberen behandelaren neurofeedback neer te zetten als evidence based hersentherapie (Arns et al., 2009) – wars van zaken als zelfhulp, spiritualiteit, psychotherapeutische relaties en persoonlijke succesverhalen. Het gevolg van deze spagaat tussen therapie en techniek, tussen psyche en hersenen, tussen persoonlijk en wetenschappelijk tussen spiritueel en evidence based is dat behandelaren moeite hebben om neurofeedback te verdedigen tegen sceptici.

Neurofeedback in de praktijk

Tijdens een neurofeedbacktraining krijgt iemand een of twee elektroden op de schedel geplakt die via een eeg-apparaat de elektronische hersengolfactiviteit registreren. Deze informatie wordt naar een computer gestuurd die de hersengolfinformatie inzichtelijk maakt met beelden, spelletjes of geluid. Meestal onder supervisie van een therapeutisch behandelaar die de gewenste hersengolftraining bepaalt, krijgt de gebruiker op een duidelijke manier feedback op zijn of haar eigen hersenactiviteit: groene (goed) of rode (niet goed) staafgrafieken, een lachende of treurende smiley, een rijdende of stilstaande racewagen, muziek of geen muziek, een lopende film of stilstaand beeld, en piepjes of geen piepjes. Neurofeedbacktherapie wordt voornamelijk door psychologen aangeboden, en met name voor kinderen met adhd, maar de therapie wordt gepromoot voor alle leeftijden en allerlei soorten psychiatrische en medische diagnoses, en ook voor cognitieve verbeteringen, en sport- of muziekprestaties.

Neurofeedback is een therapie waarin de computer een belangrijke rol speelt. In interviews met behandelaren wordt de computer zelfs vaak als handelende actor aangewezen. Therapeuten maken opmerkingen als: ‘De computer brengt balans aan in het brein’, ‘Ik weet niet hoe de computer dat ziet’ of ‘De computer weet wat er gecorrigeerd moet worden’.

Een andere belangrijke rol is weggelegd voor het qeeg. Deze hersenkaarten worden in de media (websites, kranten, boeken) en aan cliënten gepresenteerd als een soort rood-geel-blauw bevlekte vaatdoeken die na een wasrondje neurofeedback weer stralend groen zijn. In de praktijk blijken deze vlekken echter zo hinderlijk onvoorspelbaar dat veel therapeuten het belang van deze qeeg’s in interviews of lezingen relativeren en vaak niet eens een eindmeting doen om te zien hoe genormaliseerd (groen) het brein geworden is. (‘Het heeft helemaal geen zin om te zeggen: “Kijk! Je bent gerepareerd.”’)

Gerelateerd aan dit onvoorspelbare qeeg en de complexiteit van de computerprogramma’s zijn de protocollen; die kunnen sterk van elkaar verschillen en geven lang niet altijd het beoogde resultaat. Sommige therapeuten proberen hun cliënten in te delen in een A-categorie (hersenen overprikkeld), B-categorie (hersenen onderprikkeld), of C-categorie (hersenen uit balans), om zo de juiste training te bepalen. Andere therapeuten gebruiken heel vaak dezelfde remedie voor uiteenlopende problemen (‘Als je een kliniek opricht voor sensomotorisch ritme (smr), dan heb je nog succes’).

Weer anderen gebruiken het qeeg slechts als indicatie en niet als iets dat meetbaar hoeft te veranderen. Veel therapeuten gaan voornamelijk af op ervaring (‘Dat je bij klachten denkt: ‘oh, ja, smr. Of: ‘Nu train ik bèta of alfa’.) Bijna alle behandelaren die ik voor mijn onderzoek sprak, experimenteren met hun cliënten om te zien wat wel en niet werkt.

Naast de dominantie van de computer, recalcitrantie van het qeeg, en onvoorspelbaarheid van het protocol, blijkt neurofeedback ook niet alleen met de hersenen van de cliënt te maken te hebben. Zoals hierboven al aangegeven is neurofeedback een therapie waarbij de cliënt moet meewerken. Om de neurofeedback succesvol te laten verlopen, mag de cliënt niet te veel spierspanning vertonen, zich niet teveel focussen, niet teveel afgeleid zijn en moet hij of zij wel gemotiveerd zijn. Hiervoor gebruiken therapeuten allerhande trucs en tools, variërend van rustgevende wandelingetjes, gesprekken, aanrakingen en aanmoedigingen, iemands favoriete muziek, spelletjes en films, tot het toekennen van beloningen voor het behalen van de gewenste scores. Hoewel neurofeedback vaak gepresenteerd wordt als louter een training voor het brein, doen behandelaren dus behoorlijk veel moeite om ook het lichaam en de geest van hun cliënten te kalmeren. In de woorden van één van de behandelaren:

‘Je werkt met de mens als geheel, niet alleen maar met het brein.’
Een neurofeedbackbehandelaar heeft tijdens de training dus met nogal wat uiteenlopende actoren te maken, variërend van een cliënt waarbij niet alleen de hersenen, maar ook de geest en het lichaam in een bepaalde staat gebracht moeten worden. De computer die vaak als een soort expert fungeert, het protocol dat onduidelijk is en soms niet werkt, en qeeg’s die lang niet altijd de veranderingen brengen zoals verwacht. De cliënt, ondertussen aan het werk aan de andere kant van de computer, komt vergelijkbare actoren tegen.

Neurofeedback en het zelf

Het manipuleren van de hersengolfactiviteit met als doel zichzelf te veranderen – bijvoorbeeld in iemand die zich beter kan concentreren, vrolijker is etc. – suggereert dat neurofeedbackgebruikers dit zelf zien als (onderdeel van) hun brein. Als je mensen echter vraagt wat ze eigenlijk doen tijdens de neurofeedbacktraining, komt een ander beeld naar voren. Om de neurofeedbacktraining te kunnen doen, moeten neurofeedbackgebruikers een onderscheid maken tussen zichzelf en hun brein. Neurofeedback is een soort letterlijke belichaming van het lichaam-geestprobleem: mensen staren naar hun eigen hersenactiviteit en proberen deze tegelijkertijd te veranderen.

Dit conflict tussen hersenen en zelf komt voort in veel verschillende citaten, en neemt soms zelfs de vorm van een soort dialoog aan. Zo legt een gebruiker uit: ‘Zodra ik er niet aan ga denken dan gaat het een stukje goed. Het lijkt erop dat op het moment dat je bezig bent, dat je hersenen toch zeggen van: “Hé, ik wil dit niet dat er een bepaald signaal veranderd wordt.” En als je er niet bij stilstaat, dat ze jou dan even snel … : “Hop. Weet je, we doen weer even wat.”’

Met andere woorden: mensen gaan neurofeedback doen, omdat ze zichzelf willen verbeteren of veranderen. Maar om op de feedback van hun hersenen te kunnen reageren, moeten ze een onderscheid maken tussen zichzelf en hun brein. Het zelf gaat dus niet samenvallen met de hersenen door deze breintherapie, maar wordt met de hersenen uitgebreid. Het dualistisch zelfbeeld (lichaam-geest) wordt via hersentherapieën dus niet gereduceerd tot een monistisch zelfbeeld (we zijn ons brein), maar eerder tot een trialistisch concept: een zelf (geest, ik), een lichaam én een brein.

Dit zogenoemde ‘trialisme’ houdt echter ook niet lang stand, zo blijkt uit de interviews met neurofeedbackgebruikers. Behalve naar zichzelf en hun brein verwijzen ze ook naar hun onderbewuste, hun wil(skracht), de computer of de behandelaar als actoren die hun hersenen trainen. Ze leggen hun problemen uit in allerlei hersengolftermen zoals ‘het mysterie van mijn 6 Hertz’, ‘thèta- en alfadingen’, en ‘explosies in de hersennorm’. Naast dit soort hersen(golf)-entiteiten verwijzen neurofeedbackgebruikers naar hun levenservaringen en psychologische toestanden in verklaringen als: ‘Mijn leven, waardoor ik heel erg stil werd’, ‘je psychologie kun je moeilijk bijstellen op deze manier’ en ‘er is ook een deel in mij wat dit helemaal niet zo wil zien.’

Verder beschrijven gebruikers zichzelf en het neurofeedbackproces vanuit een nogal computerachtig idee. Ze spreken over ‘Het defragmenteren van je computer’, ‘Een computer die mij bedraadt’, of ‘Je systeem reset zich elke keer weer’. Blijkbaar gaan neurofeedbackgebruikers zichzelf zien als mensen met een zelf en een brein, levensproblemen en hersenproblemen, controlerende hersengolven en wilskracht, en gaan ze zich identificeren met de computer. Je zou deze wijze van zelf kunnen beschrijven als een uitgebreid zelf, bestaande uit allerlei soorten entiteiten die tijdens het neurofeedbackproces naar voren komen (Brenninkmeijer, 2010)3.

Deze zelfconceptie is niet slechts een beeldvorming; het wordt een manier van zijn. Als iemand voor het eerst geconfronteerd wordt met zijn of haar (uitschietende) hersengolven, of te horen krijgt dat neurotransmitters kunnen verklaren waarom het leven zo zwaar is, kan dit grote invloed hebben op de wijze waarop iemand zichzelf ervaart. In interviews verklaarden neurofeedbackgebruikers dat de confrontatie met de biologische oorzaak van hun gedrag hen een gevoel gaf van verlies (‘Ik dacht zelf in controle te zijn’), van angst (‘Een bio-organische robot’), of van opluchting (‘Je mist gewoon een bepaalde stof’).

Zoals Foucault uitlegde met zijn ‘zelftechnieken’ beïnvloedt de wijze waarop mensen zichzelf en hun problemen zien, ook de wijze waarop ze hun gedrag uitleggen en de oplossingen of technieken die ze gebruiken om aan zichzelf en deze problemen te werken. Mensen die hun problemen zien als resultaat van een moeilijke jeugd zullen eerder naar een psychotherapeut gaan. Een zwakke persoonlijkheid zal misschien aangepakt kunnen worden door een mentale coach. Voor verkeerde denkpatronen zal iemand een cognitief gedragstherapeut raadplegen. En voor uitschietende hersengolven is neurofeedback mogelijk een oplossing.

De omstandigheid dat iemands zelfperceptie diens gedrag zal beïnvloeden, en daarmee ook diens relaties, verantwoordelijkheden, omgang met tegenslagen, etc., is goed te demonstreren met verklaringen van neurofeedbackgebruikers. In een van mijn interviews legde iemand bijvoorbeeld uit dat ze ‘een hele andere acceptatie [moest] starten’ toen ze leerde dat haar problemen werden veroorzaakt door neurotransmitters. Een andere gebruiker ontdekte een 6-hertz piek in zijn eeg, en heeft vervolgens veel verschillende hersentherapieën (medicatie, licht- en geluidsmachines, elektrische stimulatie, en diverse soorten neurofeedback) uitgeprobeerd om deze piek weg te krijgen. Een cliënt die aangaf van zijn depressie afgeholpen te zijn met de neurofeedback, ging een paar jaar later opnieuw neurofeedback doen, omdat hij weer ‘een beetje stiller werd’. En een neurofeedbacktherapeut liet me haar eigen eeg zien dat kortgeleden tijdens een cursus was gemaakt, en legde uit: ‘Alles valt ineens op zijn plaats, nu ik die slechte bèta heb gezien’.

De meeste gebruikers rapporteerden veranderingen in zichzelf (zoals meer controle of acceptatie), en in hun gedrag naar anderen (zoals assertiever of minder agressief). Veel cliënten gaven aan opnieuw neurofeedback te gaan doen als hun problemen terug zouden komen, en verschillende therapeuten die ik interviewde waren ooit begonnen als neurofeedbackcliënten, voordat ze de apparatuur kochten en hun eigen klinieken begonnen.

Besluit

Het doen van neurofeedback verandert dus niet alleen de wijze waarop mensen naar zichzelf, hun problemen en verantwoordelijkheden gaan kijken, maar ook naar hoe ze zich ten opzichte van anderen gaan gedragen en de wijze waarop ze nieuwe problemen aanpakken. De nieuwe manier van naar zichzelf kijken wordt een nieuwe manier van zichzelf zijn. Neurofeedback lijkt dan ook wel degelijk effect te hebben – ongeacht de klinische resultaten of wetenschappelijke bewijzen heeft het doen van neurofeedback een duidelijk effect, omdat het een nieuwe manier van ‘jezelf zijn’ met zich mee kan brengen.

Neurofeedbackcliënten en therapeuten gaan zichzelf niet zien als een brein – zoals te verwachten zou zijn bij een hersen-gefocuste vorm van psychotherapie – maar constitueren een nieuwe vorm van zelf. Het zelf wordt niet alleen uitgebreid met een brein maar met allerlei psychologische, fysiologische, mechanische en spirituele entiteiten. Dit zelf is complex, niet zozeer omdat het een activiteit is van meerdere entiteiten, maar omdat het haaks staat op een eigentijds begrip van zelf-zijn.

Als we dit proces van uitbreiding willen afremmen, bijvoorbeeld omdat het zelf een steeds gecompliceerder proces wordt om te begrijpen, vrijheid aan toe te schrijven, of verantwoordelijkheid voor te nemen, is het zinvol om dit zichtbaar te maken.

Literatuurlijst

  1. Arns, M., Ridder, S. de, Strehl, U., Breteler, M. & Coenen, A. (2009). Efficacy of Neurofeedback Treatment in adhd: The Effects on Inattention, Impulsivity and Hyperactivity: A Meta-Analysis. Clinical EEG and Neuroscience, 40(3), 180–189.
  2. As, J. van, Hummelen, J.W. & Buitelaar, J.K. (2010). Neurofeedback bij aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit: wat is het en werkt het? Tijdschrift voor Psychiatrie, 52(1), 41-50.
  3. Brenninkmeijer, J. (2010). Taking care of one’s brain: how manipulating the brain changes people’s selves. History of the Human Sciences, 23(1), 107–126.
  4. Brenninkmeijer, J. (2013). Brain technologies of the self: How working on the self by working on the brain constitutes a new way of being oneself. Doctoral dissertation, University of Groningen.
  5. Brenninkmeijer, J. (2016). Neurotechnologies of the self: mind, brain and subjectivity. London: Palgrave Macmillan.
  6. Bush, G. (1990). Presidential proclamation 6158. http://www.loc.gov/loc/brain/proclaim.html
  7. Chatterjee, A. (2004). Cosmetic neurology. Neurology, 63(6), 968–974. https://doi.org/10.1212/01.WNL.0000138438.88589.7C
  8. Dehue, T. (2014). Betere mensen: over gezondheid als keuze en koopwaar. Amsterdam: Uitgeverij Atlas Contact.
  9. Foucault, M., Helsloot, N., Kate, L. ten & Boorn, R. van den (1995). Breekbare vrijheid: de politieke ethiek van de zorg voor zichzelf. Krisis/Parrèsia.
  10. Green, E. & Green, A. (1978). Beyond biofeedback. New York: Dell.
  11. Kamiya, J. (1968). Conscious control of brain waves. Psychology Today, 1(11), 56–60.
  12. Kamiya, J. (1971). Operant control of the EEG alpha rhythm and some of its reported effects on consciousness. In J. Kamiya, T.X. Barber, L.V. DiCara, N.V. Miller, D. Shapiro & J. Stoyva (Eds.), Biofeedback and self-control: An Aldine reader on the regulation of bodily processes and consciousness (pp. 280–290). Chicago/New York: Aldline Atherton.
  13. Rose, N. & Abi-Rached, J.M. (2013). Neuro: The New Brain Sciences and the Management of the Mind. Princeton University Press.
  14. Sitskoorn, M. M. (2006). Het maakbare brein: gebruik je hersens en word wie je wilt zijn. Amsterdam: Bert Bakker.
  15. Sterman, M.B. & Friar, L. (1972). Clinical Note. Suppression of seizures in an epileptic following sensorimotor eeg feedback training. Electroencephalography and Clinical Neurophysiology 33, 89-95.
  16. LeDoux, J.E. (2003). Synaptic self: how our brains become who we are. Penguin Books.
  17. George, H. (1962). Mind, self, and society: from the standpoint of a social behaviorist. University of Chicago Press.
  18. Taylor, C. (1989). Sources of the self : the making of the modern identity. Cambridge, Mass.